9
o
p
tl
3K
mifr
9
j
'4^.
door Hans Rombouts.
Familieleven
Alsof een etser
Duiken
o
O
Nog maar veertien
Langzaam. heel langzaam krijgt het oplossende
donker wat contouren, als we achter Folkert van
der Meer het Friese veld instappen, sompig
weiland, mestvet rond het erf van boer Wijnja.
waar we afgesproken hadden met de
ganzenvanger. Folkert, oprijzend uit de
schemering rond de boerderij, had ons begroet met
de woorden: „Goed, dan gaan we maar". Op zijn
klompen beent hij voor ons uit, de gezeefde
lichtkring van de boerderij uit, zijn eigen wereld
schuilhut vandaan. Middenin het weiland aan
weerszijden van een smal slootje staan bruine
polletjes biezen, schijnbaar zo maar. Ze markeren,
zo blijkt even later in de ochtend, het gebied tussen
dood en leven van de wilde ganzen. Het is het
gebied, waar het nu onzichtbare net overheen zal
slaan. Folkert van der Meer zet zijn vijf lokganzen
met een koordje vast aan een soort tentharing. Hij
strooit wat voer, zodat de lokkers bedrijvig en
tevreden rondscharrelen in de buurt van de netten.
M|
O
ji
I 1
.^(l! Ik houd van ze
in; die van zijn jacht- en natuurdomein. Steeds
verder wijkt het gemurmel van het
ochtendverkeer tussen Sneek en Joure. De
weilanden en grienden van Oppenhuizen en de
Langweerder Wielen nemen ons op. Er komt wat
tekening tussen het donker van de lucht en het
land. Het blijft nog wel rustig in die lucht. „De
ganzen komen zo", zegt Folkert. Een paar hazen
haken uit ons gezichtsveld.
Vanuit de nevelslierten duikt ineens het silhouet
van een keetje op. Het schijnt te gaan leven bij onze
nadering. Uit de naden en scheuren van de
schuilhut vliegt het gak-gak-gak de schemering in.
„Mijn lokkers hebben ons al gehoord. Folkert rolt
een stuk van het tentzeilen dak los. Het gegak
bereikt zijn hoogtepunt. De ganzenvanger strooit
wat graan bijzijn lokkers. Hij pakt er vijf, stopt ze
in een kooi-kist. We lopen 250 meter van de
o w
Ganzen flappen
in Friesland
W
g
-di
i
i
i
komen ze op een boerenerf gevlogen. ;,Je
kunt ook wel eens hebben, dat een lokgans
zijn wilde soortgenoten waarschuwt voor
het net. Die ïnöet jeer dan uitzoeken’ .’De
lokkers aan de paaltjes blijven op hun
plaats. .Die moeten leren en bekijken, hoe
het allemaal in zijn werk gaat. Ze zien het
net naar beneden klappen en ze weten dus
- als ze straks vrij mogen vliegen - dat ze uit
de buurt van dat net moeten blijven. Ér zal
dan ook nooit een lokgans onder het net
terecht komen"
Bij de hut worden de wilde ganzen in een
hok.gestopt. Ze maken geen geluid. De
lokkers indp,hut wel. „Eerlijk gezegd."
komt het achter uit de bouwval vandaan,
„doe ik ze voor jullie in het hok. Normaal
draai ik ze bij het net de nek om. Maar niet
lëdereen kan er tegen. Vandaar" Hij pakt
zijn thermosfles en knort tevredene „Dat
smaakt .Dan draait hij een sjekkie Het
leven is voor hem zo prima
Ineens stopt hij. Hij zegt tegen ons:
duiken. Er komt een klucht ganzen
omlaag. Ze aarzelen. Ze hebben de lokkers
bi j de sloot gehoord. Folkert graait in een
kooi-kist. waar de lokganzen opgewonden
tekeer gaan. Hij pakt er in elke hand één.
Hij loert vanonder zijn pet gespannen naar
de wilde ganzen. De lokkers spartelen in
zijn hand. Ze willen er uit. Dan gooit hij ze
omhoog. Het tweetal zeilt vlak voor de
aarzelende wilde ganzen en leidt ze
resoluut omlaag, vlak bij het vangnet,
zodat dit tussen de wilde en de vastzittende
tamme ganzen ligt. De ganzen scharrelen
gezamenlijk op de wei. De twee tamme
exemplaren dribbelen, al gras trekkend, in
een boog rond de biezen
-herkenningstekens van het
vangnet-terrein De wilde ganzen hebben
er geen erg in. In de hut zit Folkert. die een
schot voor de deuropening heeft
geschoven, waar hij net overheen kan
kijken, gespannen ie turen. Hij pakt het
Folkert vertelt het verhaal van zijn
jeugd, van zijp opgroeien in het vrije veld.
„Mijn vader was broodvisser en
broodjager. Hij heeft dat werk vijftig jaar
gedaan. Ik heb het van hem geleerd. De
techniek van het ganzen flappen met een
net is in al die jaren niet veranderd. Ik zou
niet weten hoe het verbeterd zou kunnen
worden. Het is technisch volmaakt. Het
spulletje, zoals het hier ligt, kost dan ook
tienduizend gulden. De netten hebben we
thuig zelf geboet. Ais je ze zou moeten
kopen was dat onbetaalbaar. Toen ik
zeven jaar was ging ik al met mijn vader
mee jagen of helpen in het riet. Zo gauw ik
uit school kwam dook ik het riet in om te
bundelen of roeide ik uit om de dobbers te
zetten. Op school zat ik nogal eens te
slapen. Zei de meester: de germaan slaapt
weer. Maai’ ik kénde mijn werk. Ik haalde
goede rapporten. Ik wilde net zo worden
als mijn vader. Dat was eeri natuurmens
als geen tweede. Weet je, rond deze tijd,
als-ie aan het jagen was. zwom hij gewoon
de vaarten Over. En hij was nooit ziek. Hij
stierf toen hij 82 jaar was. Ineens.was-ie
weg. In zijn tijd kon je van de jacht en het
vissen léven. Nu niet meer. Ik heb een
gezin met zes kinderen: drie zonen en drie
dochters. Een van mijn dochters is pas
getrouwd. Dat was een pracht-bruiloft
Heel Eernewoude was er. Zo’n drie,
vierhonderd man. Dat is de gewoonte
hier.”
Hij rommelt, even wat bij zijn lokganzen,
tuurt in de lucht en wijst op een valk, die
staat te bidden. „Het beroep van
ganzenvanger sterft uit. Ik denk dat er in
Nederland nog maar veertien vangers zijn.
De meesten van hen ringen de vogels vóór
Natuurbeheer. Dan laten ze de vogels weer
los. Dat heb ik ook gedaan, maar dat is
voor mij afgelopen. Dus
vang ik nu weer voor me zelf Ik heb dit
■mer Meer stapt met een juten zak
■et net. De lokkers scharrelen r^nd
>en net alsof ze van niets wetemAlsof
Zonder op te kim
zitten aan een tW
ganzelijfDie ril
ter geruststellin]
iemand. Diedacl
vastmaakt*' aatt
Moetje nagaan "ÉS
verduidelijking, dat hij
dierenmishandelaar is. steekt hij zijn eigen
forse buik naar voren, doet zijn jasj^los en
looit gebruikt. Ik ben
■and geweest,
nd il toch geweldig
maar zo nodig weg.
^Wonen ze
En maar
dgnatuuf
'i die storm laatst wel vijftig ganzen in een
paar uur kunnen schieten. Ze vlogen zo
J laag over, dat ze bijna tegen de schuilhut
sloegen. Die hut vloog trouwens alle
kanten op. Ik zou graag weer vangen om te
ringen. Dat wel. Ganzen zijn
prachtbeesten. Of er het komende jaar nog
vergunningen worden verstrekt is de
vraag. De Kamer gaat daar in maart over
praten.” Folkert van der Meer heeft rond
Eernewoude ook nog een jachtgebied
gepacht. Hij heeft het gedeeltelijk
onderverhuurd aan de commissaris van d»
koningin in Friesland. „Je moet weidelijk
jagen, dan doe je het goed. Zwakke dieren
rrioet je afschieten. Of als er te veel
mannetjes van een soort zijn. Neem nou
eens eenden. Als er te veel woerden zijn is
de ellende' voor de vrouwtjes niet te
overzien. De woerden zijn gek op
vrouwtjes, die zo van het nest stappen met
hun jongen. Dan betreden ze het vrouwtje
onmiddellijk. En daar blijft het niet bij. De
andere willen ook. Dan kan het gebeuren,
dat er een heel stapeltje woerden boven op
elkaar op het vrouwtje zit."
spul nu eenmaal. Ik heb het veertig jaar
gedaan en kan het niet laten. Voor de
verdiensten hoeft het niet. Je krijgt maar
vier gulden voor een gans. Doordeweeks
werk ik nu bij de Heidemaatschappij,
buiten, langs de wegen. Ik verdien 480
bruto per week. Als broodjager kun je
daar niet tegen op. Dan zou ik per week
150 ganzen moeten vangen. Ik vang er nu
200 per jaar. Het seizoen loopt van
september tot 1 februari. Dan is het
afgelopen. Ik vang de ganzen alleen met
het net. Niet met het geweer. Dan loop je
niet het risico, dat aangeschoten dieren
nog dagen of weken pijn lijden en dan
HHH omkomen. Als ik gewild had had ik met
Hij kent ziji^tadse pappenheimers.
m zegt hij: „Die koordjes
(Vast, onder aan het
■m aan een riempje. Dit
■natst had ik hier
IJOWt^le ringen
R^^van die ganzen.
sr
«en
louw van het vangnet. En wacht en Wacht.
Als de onwetende en niets vermoedende
wilde ganzen de grens tussen dé
bïezenpollen zijn overgesukkeld, is de
Friese geweldenaar ineens één bonk
bruisend léven. Hij zet zich schrap op een
juten zak, die hij qger de ganzenstront
id. Hij trekt met al
■tateÉWfegert ons
laat 250 meter
^■jde
Het drietal,
rlden, slaat
dari versuft
Iknikt
jirt opt De zak wordt dichtgebonden met
de rode zakdoek van de ganzenvanger. Het
riWwordt weer op zijn plaats gelegd en
Wfaar gemaakt voor de volgende trek. De
vrije lokkers worden opgepakt en naarde
hut gebracht.
„Ik heb beste lokkers. Dat is een kwestie
van selecteren en selecteren. Als je geen
goede lokganzen hebt kun je het wel
vergeten. Ze halen de wilde naar beneden
en leiden ze naar het net. Het zijn net
circusdiereh. Soms komt het wel eens
voor, dat ze wegvliegen, met de wilde mei'
maar dat houden ze niet lang vol. Dan’
Folkert van der Meer filosofeert het
familieleven van de gans en de mens aan
elkaar. „Een loslopend mannetje probeert
in het voorjaar zijn rivalen te verdringen.
Zo gaat het ook bij de mensen. Een
huwelijk is goed. Dan wordt er een vriend
binnengehaald omdat hij zo eenzaam is.
Pats. In een mum van tijd zit die vrouw bij
die vriend. Tegenwoordig helemaal, met
die Ear-hangers. Werken, ho maar. Wel
laat opstaan en dan ’s avonds aan de bar
hangen. Je moet werken voor je kost. Dat
is gezond. Kijk maar naar de ganzen."
We kijken. Speuren de lucht af, waar
hier en daar plukjes ganzen overwieken.
We huppelen buiten de hut wat heen en
weer. Tegen de kou. Luisteren naar
Folkert de buitenmens, die vertelt hoe het
vroeger was en de techniek het evenwicht
overal heeft verstoord. Hoe stadslieden
Friesland hebben overrompeld: „Kijk
daar in de verte. Allemaal huizen, speciaal
gebouwd als tweede woning. Dat is toch te
gek".
Plotseling zien we tegelijk een flinke
vlucht ganzen, die rondcirkelt. We duiken
de hut in. Het is over half twaalf. Tot
z twaalf uur mag er gevangen worden. Weer
die spanning. Nu intenser, omdat het om
meer dieren gaat en omdat er nu die
tijdslimiet is. waaraan Folkert zich
onvoorwaardelijk houdt: „Ik ben geen
stroper. Bovendien, ik heb hier mijn dure
spullen. Dat zou ik kwijt zijn. Ik heb er ook
geen behoefte aan trouwensom dat risico
te lopen”.
Als het ernst wordt met de
landingsmanoeuvres van de wilde ganzen
wordt er door Folkert „grof geschut”
ingezet. Praktisch al zijn lokganzen mogen
eruit. „Dan hebben die ook nog een uitje
vandaag". Ze doen hun plicht. „De
makken draaien er mooi voor". Vijftien
wilde ganzen landen. Het is nu weer
wachten op het juiste moment van
trekken. „Een overkomend vliegtuig of
een reiger kan ze wegjagen". Folkeri
houdt zijn handen in bedwang als er vier,
dan acht in het biezengebied komen. Een
'paar lopen er aan de andere kant weer uit.
Tenslotte zitten er een stuk of dertien bij
elkaar. „Ja", gromt Folkert. En hij bundelt
weer al zijn kracht en hij dondert weer
tegen ons aan. „Een beste vangst”. Hij
haalt de sjaal al van zijn hals om rond de
zak te doen. Wij zijn stijf van de kou. Hij
laat de ijskoude, gure wind rustig op zijn
blote borst trommelen. Hij stapt kalm naar
bet net. „Ze hebben het zelf gewild. Ik heb
ze niet gezegd, dat ze daar moesten lopen.
Ze zijn uit vrije wil op dit st ukje gras
geland" Zijn ogen glinsteren.
ei
ze niet hun iWJTéri, wildgfnaten in de val
hebben gelokt. Folkert plukt het in ht*rfe1
verstrikte drietal heel voorzichtig uit de
nylon draden. Zijn vereelte vingers, stejfr»
als nijptangen, lijken wel haast van
fluweel. „Je moet mStdie dieren nieté^^
knoéieh”. De gevangen ganzén briyn hem.
rustig begaan. Folkert vindteddrniet zo,
wonderlijk. „Di^beeStènnebben gelijk: Er
valt toch nietsWeer aan te döefi. Wat zou
jij doen als <^te reuzen je gevangen
hadden? Dan kun je je beter kalm
houdtj^t De ganzen worden in de zak
Folkert laat zich gaan. Het ijs is
gebroken. „Hoe gek het ook klinkt: ik houd
ige VJ*0 C*,G ganzen. Ik weet alles van ze.
1 JBRraehtige dieren, die alles bij de lia<d
p sWebtien Ze hebben hun eigen
vliegmacfeiffrin hun lijf.Ji*ui ei^q boot.
Ze landen otjJjet water,pnjgebl»n hun
ei/Si verénted bij zich.'zie vallen héér
waar ze hun eten zien. Ze hebben hun
gezelligheid bij de familie. Ik heb thuis
allerlei soorten ganzen: kolganzen.
rietganzen. Alaskaganzen, grauwe ganzen
en noem maar op, een stuk of vijftig"
heeft gegooid op riTStaki
zijn oerkracht en d<
aan. Op hetzelfde mimjl
verderop het nylorTneW
stomverb^Sde ganzen^
dat zich niét heeft kunne:
wat mét dé Vleugels en blijf
van de schrik zitten. Folker
■treden. „Jullie boffen. Het weer is
^Henlijk te mooi om te vangen. Vorst is
kolganzen. En luister: die hoogvliegers zijn
brandganzeh. Die gakken anders. Die
gaan de zeekant op. want die leven van
zeéwier. Die zal ik hier nooit Vangen. Je
kunt aan de formaties zien, dgi ze een
sterke familieband hebbend?gaan
altijd met de hele familie op stap. En ze
kunnen flink oud worden, een jaar of i
dertig zelfs. Die ene daar, die is zijn fawTilie
kwijt. Het is een mannetje. Volgend jaar
probeert hij een vrouwtje te krijgen en dan
heeft-ie weer een eigen familie".
Folkert en wij genieten van dat
indrukwekkende gezicht, van dat leger
ganzen. „Ik schat dat er hier wel zo’n iffll
dertig a veertigduizend zitten. Ze blijven
hier, zolang het zacht blijft. Gaat het hard
vriezen dan wijken ze uit naar het zuiden.
Maar voorlopig zitten ze hier goed. Die
brandganzen daar komen van Nova
Zembla. Een aardig eindje weg, niet. De
Fries wil die ganzen niet volgen naar het
buitenland. „Ik heb wel een paspoort,
maar ik heb 'm U0kj)
nog nooit in het biSB
Waarom ook? Ons
mooi. Iedereen moet
maar de natuur kenn|R
daar in flats, net zoals thl
racen in de auto. De rust
kennen ze niet”.
roept: „Kijk, hier aan zo'n zelfderiem,
maar dan kleiner natuurlijk, zit zo’n ring
bij de ganzen vast." We lopen terug naai
de schuilhut en zien nu ineens de
staaldraad die van de netten nqar de hut
loopt. „Pas op, trap er niet op^Sachter ons
horen we het gakkend gekeu velban de
lokganaen. die blij zijn, dpt-zé de benen
kunnen strekken. In htwsedoeninkje voor
ons^oeren de andere «kt ren zich. Hun
wacht straks een andere taak. We zwijgen.
En dan opeens lijkt het alsof de horizon
aan de kant vamd^meren wordt opgetild
en «jfenarde rfhar duizenden vleugels
krijgtDe wild*1 ganzen aan de WieleÉ
omhoog, bij duizenden tegelijk. Het
opkomende licht heeft ze gewektAls
vergrote muggenwolken tekenen de
massa's ganzen zich af tegen de rossige
horizon. Wolken, die stijgen en dalen
dan langzaam uiteenvallen in grillige
fijnen alsof een onzichtbare etserzijn pen
uitprobeert tegen de hemek’Ten^Attar ^4
formeren zich ontelbare rijfchten ganzen
m V-vorm. Richting wadTOoel de
Flevopokfer. Om te rourageren.
De lucht zit nu vol monotoon snorrend
vleugelgewiek en massaal gegak, alsof
men elkaar daarboven uitgebreid goede
morgen wensten een goede reis.
Wonderlijk forenzen-verkeer in de lage
luchtiagen. De ganzen gaan 's morgens op
stap naar hun werk-, hun eetterrein - zoals
al die mannetjes beneden hen op de
verkeerswegen zich naar hun werk reppen
en keren dan tegen het einde van de
middag weer terug, ook zoals die
mannetjes in de auto’s.
Folkert steekt zijn kop boven de hut uit
We kunnen hem nu eindelijk eens goed
opnemen. Een stevige kop, verweerd door
een leven lang van 52 jaren in de open en
blote natuur: een leven van jagen, ganzen
vangen, vissen en rietsnijden. In die kop
fonkelende slimme pretogen Folkert zou
later op de dag zeggen„Een natuurmens
heeft geen kijker nodig. Een natuurmens
heeft zijn ogen om die op ver in te stellen"
Op die door de natuur geknede kop de pet
seheef.
De ganzenvanger uit Eernewoude (door
hek toeristendom van zijn velden verjaagd
naar hier. Oppenhuizen) geeft in de hut
maar direct èen lesje praktische biologie
„Kijk, die iaagvitegende ganzen zijn