I al- ing Fraai kijkboek nu ook in Nederlandse versie Antiekboekjes voor een breed publiek Jan Juffermans over Utrechtse beeldende kunstenaars FW; eb t ■I 5 fWO ■f ML. /fill Het Oosterse tapijt” vertaald KLEURENILLUSTRATIES SOMS ONHANDIG GEKOZEN o ijlili Anecdotisch Vroege abstracten Klimaat of niet? :en, Hein Steehouwer over kunstboeken Gees Straus over antiek Vlak na de oorlog raakte ik bevriend met Henk Poesiat. kunstschil der in Woerden, maar lid van het oude Genootschap Kunstliefde in Utrecht. Hij was de eerste Nederlandse surrealist die ik leerde kennen en hij leerde mij op zijn beurt het werk van anderen kennen, tot in de jaren vijftig, waarin hij naar Canada emigreerde. In zijn voetspoor bezocht ik Utrechtse tentoonstellingen van Kunstliefde in de galerie in de Nobelstraat of in het Centraal Museum. In 1946 zag ik zodoende het inmiddels beroemde zelfportret met rode papaver van Joop Moes man. Hij kon het toen aan de straatstenen niet kwijt voor de 600.- die het moest kosten. Ik weet nog hoe me het speet niet over zo’n bedrag te kunnen beschikken want ik was er wat je noemt kapot van. Die tentoonstellingen gingen zelfs een rol in mijn dromen spelen en daarmee is onthuld waarom het surrealisme een nogal diep spoor in mijn recensies heeft getrokken. De nog steeds toenemende interesse voor antiek heeft de laatste jaren een niet geringe golf van allerlei aardige gidsjes in de populaire prijsklasse te zien gegeven die in kort bestek een overzicht willen bieden van gespecialiseerde onderwerpen. Dergelijke boekjes blijken voortdurend bij het grote publiek te kunnen aanslaan. Omdat de prijs laag moet blij ven, heeft dat directe gevolgen voor de omvang en vooral de aard van de illustraties. De serie die Moussault te Baarn nu op de markt brengt, kan nog net niet duur genoemd worden, maar ze bevat wel een zeer ruim aantal kleurenillustraties. «kW 1 F Moesman: ontdekkers, etc. uit 1961 3H- o. iing CEES STRAUS <en, dijk, ils- nis sno se- EEN TWEETAL maanden geleden beval ik in een bespreking over een tapijtgidsje in deze rubriek de Engelstalige uitgave „Oriental Rugs and Carpets” van de Italiaan Fabio Formenton aan als een alternatief voor wie zocht naar een mooi kijkboek voor oosterse tapijten. Uitgeverij Helmond uit de gelijknamige gemeente liet inmiddels weten dat zij het oorspronkelijk in het Italiaans geschreven boek (II Libro del Tappeto) in een Neder landse vertaling van F. M. Vernie-Klinkenberg in haar fonds heeft opgenomen. Dit fraaie, zeer rijk geïllustreerde en uitste kend gedocumenteerde werk is hiermee dus in het bereik van een grote groep lezers gekomen. Dat zijn er in elk boekje een tachtig tal. De tekst sluit daar op aan in de vorm van doorlopende bijschriften. Elke nieuwe periode wordt voorafge gaan door een korte beschrijving van de betreffende stijl en van de belang rijkste ontwerpers en makers. Aan het slot volgt een summiere bibliografie en stuitte, dat hem intrigeerde. Als kunstkri- ticus had hij er mee te maken. Om het boek te kunnen schrijven heeft hij een flink aantal kunstenaars geïnterviewd en verder gesnuffeld in catalogi en boeken. Hij vertelt in zijn -„Stille trom” op veel onbekende zaken te zijn gestuit die hem steeds nieuwsgieriger hebben gemaakt. Het bevredigen daarvan leverde voldoen de stof voor zijn boek op. Vooropgesteld, het is een plezierig lees baar boek, helemaal op de anecdotische toer geschreven en in feite bedoeld voor Utrechters die „hun stad willen leren ken nen”, hetgeen me overigens zo’n voor recht niet lijkt als ik het boek goed heb begrepen. Veel van de gegevens zijn namelijk nogal futiel in een ander licht dan wat boven Utrechtse borreltafels schijnt. Maar dat maakt de leesbaarheid er niet veel minder om en juist daarop heeft Juffermans gemikt. Hij heeft het boek geschreven voor het grote publiek en gaat de ideeën die dat publiek heeft dan ook nergens te boven. Hij schrijft zelf: „Bij het graven in Utrechtse beeldende- kunst-verleden raakte ik meer en meer geïntrigeerd. Ik belandde in de catacom ben der „officiële” kunstgeschiedenis. Wat op het eerste gezicht derderangs toe scheen gaf toegang tot een wereld vol fascinerende figuren, meest eenlingen, verknipt, geniaal en-of totaal vergeten, miskend, briljant of in de versukkeling geraakt”. Juffermans heeft zich dus precies gehouden aan wat het grote publiek denkt over kunstenaars. Het zijn sukkelaars of genieën en in sommige gevallen zijn ze het allebei tegelijk. De flaptekst vermeldt dat het boek „een detective onder de kunst boeken!” is, vermoedelijk vanwege het zoeken in catacomben. Tafelklok met kwartierreparatieslagwerk, gemaakt aan het einde van de 17e eeuw door Thomas Herbert, een koninklijke klok kenmaker uit Londen. De kast bestaat uit gefineerd ebbehout met zilveren monturen. Toch is „Klokken in kleur” van de hand van de hier vrijwel onbekende Andrew Nicholls een nog erg Engels boek gebleven. Dat zou op zich minder erg zijn als dat tot uitdrukking was gekomen in die klokjes die hier ook geliefd zijn zoals de laritaarnklokken. Maar Nicholls heeft een voorkeur voor de stijlloze en wel erg saaie neo- klokken uit de vorige eeuw waar de gereputeerde antiekhandel eerder zijn neus voor ophaalt. Bovendien moest, omdat de collectors series ook op de Amerikaanse markt verschijnen, een speciaal hoofdstuk worden opgeno men over de Verenigde Staten. Op zich wel curieus, maar ik had toch liever op deze plaats meer aandacht voor Duits land en Zwitserland gezien die nu een maal een grotere bekendheid hebben. Bovendien zijn de Amerikaanse voor beelden wat hun originaliteit betreft niet de beste en lijkt ook de architec tuur niet erg representatief. Anders is dat in het boekje „Poppen in kleur” van de Engelse verzamelaar ster Faith Eaton. Tussen haakjes: mevr. Eaton werkt momenteel aan een boek over poppenhuizen, een gebied waarop ze een der grootste collecties in Engeland heeft, dat Moussault over weegt uit te geven. De hier gebruikte achtergrondkleuren geven de poppen helaas al te vaak een bleke uitdruk king. Vooral het gebruikte aquamarijn staat foeilelijk, het oudroze enzuur- stokroze niet minder. Wie naar de in ons land bekende (speeljpoppen uit grootmoeders tijd zoekt, kan bij Faith Eaton minder goed terecht, maar ze geeft wel een handig overzicht van de verschillende fabrica getechnieken. Bovendien gaat haar interesse naar sier- en speelpoppen (de folkloristische trekken haar kennelijk minder) van velerlei landen uit waarbij ze een sterk accent legt op de histori sche afkomst. Behandelt Nicholls zijn onderwerp op populair-wetenschappelijke wijze, Faith Eaton schrijft op een persoonlij ke manier, soms anekdotisch en met voorkeur voor het „menselijke ver haal”. Een aardige indruk daarvan is te krijgen bij Eatons beschrijvingen over de zondagse poppen uit de 19e eeuw. Dergelijke poppen werden op die dag als een verrassing te voorschijn gehaald en als het kind heel stil zat, mocht het de pop op schoot houden. In rijke kringen werd dan een zo’n pop bestemd om ermee te spelen. Dat waren vooral de zwaarmoedig kijken de biscuitpoppen van aardewerk dus met bloedkoralen snper die rond 1890 zeer in trek waren. Deze Een paar opmerkingen: Het geestelijke klimaat van Utrecht, vooral voor ae oor- Haarlemse. Waarom heeft Utrecht dan wel zoveel surrealisten en aanverwanten voort gebracht en Haarlem niet, hoewel het allebei oude bisschopssteden zijn met veel grachtwater, ruïneuze straten en tra ditionele instellingen? Omdat Juffermans stelling, dat het milieu de kunstenaar bepaalt niet waar is. Het zijn enkelingen die als voorbeelden, milieu of niet stimulerend of remmend werken. Het boekhandeltje van Wagenaar in Utrecht, waar veel kunstenaars hun licht over het Parijse surrealisme opstaken is daar de stimulans geweest. Was die stimulans muf en schimmelig? Je zou eveneens kunnen stellen dat een en ander vooruitwees naar de vele jongeren van (thans die in Utrecht en overal surrealistisch schil deren. Voordat het winkeltje van Wagenaar in Utrecht existeerde, heerste er overigens een ander klimaat. Er werd heel vroeg abstract gewerkt in een „kosmische” stijl vanuit geestelijke achtergronden, maar eveneens rationeel. Janus de Winter wordt door Juffermans gekenschetst als „een priester-kunstenaar, gekweld door visioenen en verschijningen”, die hij met andere visionaire „nieuwlichters” op één hoop veegt. Was dat typisch Utrechts? De Branding in Rotterdam telde in diezelfde jaren ook veel dergelijke kunstenaars en toch moet die „bruisende stad” het zonder champignonkelders en Paushuize stellen. En dan nog? Sinds wanneer zouden zogenaamde MargareLpoppen werden dagelijks verschoond, het dienstmeisje deed de was, het stijven en strijken. Een van die Margaret-poppen, die een biscuithoofd hebben, een mohairpruik, ogen met een gewichtenmechanisme en een geleed houten lijf, kwam in het bezit van de schrijfster nadat een Brit se kolonel haar had meegenomen uit Parijs en ten geschenke gaf aan zijn oudste dochter. Deze toonde er weinig interesse voor en liet er haar jongere zusje mee spe len. Toen zij de moeder werd van de schrijfster kreeg deze de pop cadeau, die ondanks de breekbare kwaliteit nog steeds zeer gaaf was. Ook mevr. Eaton speelde intensief met Margaret hetgeen nauwelijks sporen achterliet Twee poppen die in de vorige eeuw bij het grote publiek bijzonder In de smaak vielen: een zogenaamde was-over-composition- pop met haren pruik, ogen met draadme- chanisme en een zacht lichaam en rechts een Margaret-pop met biscuithoofd, mohair pruik, ogen met gewichtenmechanisme en geleed houten lijf. Ik denk, dat Jan Juffermans zijn vragen aan zijn kunstenaars heel suggestief heeft gesteld, omdat hij natuurlijk de mythe van het vermolmde Utrecht als bron van „afwijkende” kunst kende. Vraag je m die richting alsmaar door, dan kun je er de gezochte antwoorden gemakkelijk uit schiften. Over wie gaat het boek eigenlijk? Over een heel groot aantal kunstenaars, van wie velen inderdaad een beter lot hadden verdiend omdat ze van nationale beteke nis zijn. Maar armoe en vergetelheid was voor de oorlog ieders deel in de schilder kunst, ook in Amsterdam en Den Haag en niet alleen in een stad met „benepen beheerders”. Tamelijk uitvoerig wordt ingegaan op Janus de Winter en zijn „school”, op het echtpaar Van Rees-Dutilh, Erich Wich man, leden van De Stijl zoals Rietveld natuurlijk later Pyke Koch, J. Moesman en Van Leusden en tenslotte na-oorlogers als Dolf Zwerver, Pater Vos, Alain Teis ter. Om die figuren heen groepeert Juffer mans er tientallen. Het bezwaar is dan wel, dat het boek te dun is om aan al die kunstenaars recht te doen wedervaren. Het had twee- en driemaal zo dik moeten zijn, want nu kun je in sommige gevallen in Pieter Scheen’s Lexicon in beknopte vorm méér over de bijrolspelers te weten komen dan in dit boek, dat voor hen inderdaad een „stille trom” is. Maar het is niet bedoeld als een kunsthistorisch of encyclopedisch werk, ook al bevat het gelukkig veel illustratief materiaal. I in l en lor- ng, ing an- len De verschillen tussen de Engelstalige versie (van Hamlyn) en de Nederlandse zijn minimaal. Dat betekent dus opnieuw een diepgaande maar nergens moeilijk té verteren studie van de stijlen, de historische achtergronden, technieken en decoraties alsmede de afkomst van de diverse tapijten. Geografisch gezien bestrijkt het oosterse tapijt een vijftal zones: Turkije, Perzië, Turkestan-Afghanistan en China-India. Formenton, in 1937 in Perzië geboren maar wonend en werkend in Italië, wijst op de kenmerken van elke streek, daarbij steeds gebruikmakend van kleine symbolen en kaartjes. De symbool tjes staan achtereenvolgens voor het te gebruiken soort getouw Op onze wandelingen door Utrecht wees Henk Poesiat op de champignon- kwekerijtjes in de keldertjes naast-onder de Oude Gracht („allemaal zwam en schimmel”, zei hij), de oude vervallen tuinmuren in het centrum, typische vergane-glorie-huizen en ander bedompt Utrechts ongerief. Hij zag er de oorzaak in van de hang van veel Utrechtse schilders en grafici naar het surrealisme, het magisch-realisme en andere figuratie waarin .droom en werkelijkheid verweven kunnen raken. Hij gaf dus voedsel aan de mythe dat het Utrechtse stedelijke kli maat bepalend was voor de kunst daar. En die mening kom ik opnieuw tegen in het boek van Jan Juffermans „MET STILLE TROM“. Het heeft als ondertitel „Beeldende kunst en Utrecht sinds 1900”. Het is een goed geïllustreerde uitgave van Bruna voor 37.50. In het boek stelt Juffermans een aantal feiten verantwoordelijk voor het bepaalde aanzien van de beeldende kunst: in de eerste plaats de muffe sfeer, letterlijk en figuurlijk; in de tweede plaats de opge melde architectonische gegevens; vervol gens de benepenheid van zowel Kunstlief de als de Utrechtse overheden; het katho licisme en niet in het minst de bijzondere vermelding dat veel schilders daar para normale ervaringen hadden of in para psychologie waren geïnteresseerd. Het gevolg is, dat de titel „Met stille trom” op zijn minst moet worden aangevuld met „dof gebrom”, om Bilderdijk te citeren want al die Utrechtse zaken vervullen hem met een zekere afkeer. Hoe is Jan Juffermans aan zijn gege vens gekomen. In een nawoord stelt hij dat hij als niet-Utrechter toch daar werkende op een typisch kunstklimaat paranormale ervaringen en belangstelling voor de parapsychologie kunstenaars kwellen en tot verknipte figuren maken, zoals Juffermans herhaaldekijk beweert? Op zijn minst hebben die kunstenaars een geestelijke dimensie méér dan een ander en een te exploreren bewustzijnslaag extra geeft eveneens te meer kansen op expressie. getuige de foto. Waarmee ze wil bewij zen „dat biscuitpoppen als speelgoed heus niet zo breekbaar zijn als zo vaak beweerd wordt”. Ondanks de eerdergenoemde bezwa ren zijn de boekjes hun prijs van 24,50 best waard. Ze zien er verzorgd uit, de vertaling (de klokken door H. A. M. van der Heijden, de poppen door Marga Holst-Dekker) is betrouwbaar. Moussault is in ieder geval van plan met de serie door te gaan. Voor 1977 staat „Meubels in kleur” op stapel, de uitgave van „Bottles in colour” zal door Blanford Press wel, maar door de Nederlandse uitgever hoogstwaar schijnlijk niet worden uitgebracht. In Haarlem heeft de aanwezigheid van Henri Boot goeddeels de figuratieve schil derkunst in stand gehouden en dat is bepaald niet typisch Haarlems. In Haar lem had het surrealisme met een winkel tje a la Wagenaar ook eventueel kunnen bloeien, maar die persoonlijke inbreng ontbrak nu eenmaal. Groningen is geen wufte stad en het bracht niet uit eigen kracht zo’n belangrijke groep als De Ploeg voort. Daar was een prof. Jan Wie- gers voor nodig, die het expressionisme elders vandaan entte op wat in Groningen aanwezig was. Zo hebben niet de Sint Servaas en de carnavalsverenigingen in Maastricht de schilderkunst daar bepaald, maar de invloed van Henri Jonas, Charles Eyck en Joep Nicolas. Een ..Utrechts” schilderij van Joop Moes man dat opzien baarde. Hij schilderde het tussen 1935 en 1941 en gebruikte Utrecht se gebouwen als stoffering rond zijn naakt op een fiets. Hij noemde het „Het gerucht”. Het bleek dan ook geruchtma kend in het brave Utrecht. een lijstje van musea die zich hebben gespecialiseerd in het besproken onderwerp. Moussault zocht haar kracht tot voor kort in natuurgidsen, hetgeen in nauwe samenwerking met Blanford Press uit de Zuidengelse stad Poole werd gedaan. Toen naar een marktverbre- ding in ons land werd gezocht, werd eveneens contact opgenomen met de Engelse collega die toen net een „col lectors series” begon op te zetten. Daarin zouden boekjes verschijnen over klokken, poppen en muziekinstru menten. Moussault vond de twee eerste onderwerpen wel, het derde echter niet geschikt voor de Nederlandse markt. Omdat de boeken nog in het stadium van voorbereiding verkeerden, konden aanpassingen met betrekking tot het Engelse karakter worden getroffen. Vooral „Dolls in colour” (de serie gaat in het Nederlands .in kleur” heten) bleek zo specifiek op het Britse publiek te zijn geschreven dat er tal van veran deringen moesten worden aange bracht. In „Clocks in colour” bleek de belangrijke Nederlandse geschiedenis over klokken nauwelijks of geen recht te zijn gedaan zodat er een geheel nieuw hoofdstuk bij kwam. tf (nomaden werken veelal met een horizontaal of grondgetouw, in kleine dorpen en gemeenschappen wordt gebruik gemaakt van het verticale getouw), de manier van knopen (het aantal is mede bepalend voor de kwaliteit en dus voor de prijs) en het type garen dat gebruikt is. De beschrijvingen die Formenton geeft over motieven, herkomst en technische details zijn kort en kernachtig en laten niet veel vragen open. Net als de Engelstalige versie is „Het Oosterse tapijt” over vloedig geïllustreerd met zwart-wit afbeeldingen en kleurenfo to’s waarvan vele op pagina-vullend formaat. Wat die kleurenil lustraties betreft is wel enig verschil te merken. De Engelsen zijn van koelere kleuren uitgegaan met nadruk op de blauwe tussentinten. In de Nederlandse uitgave, die overigens bij dezelfde firma in het Italiaanse Verona (waar ook Formenton werkzaam is) wordt gedrukt, wordt het accent gelegd op de rode, gele en bruine tinten. In beide versies zijn de foto’s zeer scherp, soms zelfs zo duidelijk dat de knopen kunnen worden geteld. Omdat in Het Oosterse tapijt de lichte kleuren iets meer nadruk kregen en dit juist de meest voorkomende kleuren op de tapijten zijn, lijken de foto’s in deze uitgave nog extra scherper. Het grootste verschil ligt in de prijs: Het Oosterse tapijt is met een prijs van 45 gulden ruim een tientje duurder dan zijn Engelse broertje. „Met stille trom” en dof gebrom J

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1976 | | pagina 21