Jan van Heel: Werk dat ik
waardeloos vind snijd ik aan repies
B
ir*
J
a»
mm
fi
BI
- W WM
K
E
De generatie van de
belle peinture
De kleur moet een
klank hebben
er
ÏST
hiWH
i
r
fep
I
door Cees Straus
Diploma
Kerstexpositie
Fietsen
1
i* OBI
Ik schilder de poezie van
•n
de dingen van alledag
nax.
ig
n 1,
M
rugs
106
an uit
:oeslat
kliniek
aan de
als de
—J
Jan van Heel: ,,Ik lijd aan de chronische ziekte van te veel werken.”
1
oek
e tege-
t blad.
3rs met
n enige
«en.
fnenien
i vraag'
>cifieke
apeuti
f den ie
lefonii
zaken
raat H
ie.
ikelejt
.akelijl
Vooruitlopende op zijn tachtigste verjaardag - overigens pas in 1978 - biedt
galerie d’Eendt de schilder Jan van Heel een grote overzichtstentoonstelling. Een
Hagenaar die in Amsterdam exposeert: Van Heel is er bijzonder blij mee, al zegt
hij maar zo n vier of vijf werken in de hoofdstad te kunnen verkopen. „Het publiek
in Amsterdam ziet je toch nog altijd als een buitenstaander”.
Hoewel Jan van Heel al tientallen jaren in Den Haag woont, is hij in Rotterdam
geboren waar hij ook zijn opleiding heeft gekregen. „Maar Rotterdam heeft me
slecht behandeld", zegt hij, daarmee verwijzend naar het geringe aantal van de
bijzonder grote hoeveelheid tentoonstellingen die hij heeft gehad. Het is dan ook
bijna twintig jaar geleden dat museum Boymans-Van Beuningen hem een
retrospectieve bood bij zijn zestigste verjaardag. Kocht het Haagse Gemeente
museum achttien werken van hem, Boymans deed het met drie stuks heel wat
minder. Overigens, Van Heel klaagt niet over de verspreiding van zijn werk.
Behalve talloze musea in den lande is zijn werk vertegenwoordigd in collecties in
Kopenhagen, Montevideo (Uruguay), Rio de Janeiro, Madrid en in België.
Ofschoon zijn Rotterdamse afkomst - mede door de uitstekende lessen in de
ma.
3tie ii
Het uit zijn verband gerukte centrum van
Den Haag wordt er in de druilerige regen
niet beter op. In de bus heeft zelfs het
Benoordenhout met zijn chique straten,
naar Haagse Scholers genoemd als Jozef
Israëls, Mauve en Weissenbruch (aan wie
hier heel wat meer recht wordt gedaan dan
aan de 17e-eeuwse schilders in een heel
andere Haagse buurt) een miezerig uiterlijk.
Van Heel slaagde, zij het onder een merkwaar
dig soort voorbehoud. Hij kwam op de dag dat de
einduitslag bekend zou worden gemaakt bij de
gecommitteerde die hem vertelde dat hij het
diploma niet had behaald, maar, zei de man,
„tekent u toch maar dan kunt u het misschien wel
krijgen”. Wat bleek: de jonge Van Heel had een
rijtje uitstekende cijfers voor de schildervakken,
maar zou vanwege een zware onvoldoende voor
de beschrijvende meetkunde moeten zakken. De
examinatoren vonden dat gezien de andere pres
taties zo jammer dat hij het diploma kon krijgen.
Zij het dat hij de theorieboeken nog eens goed
moest bestuderen. Wat niet gebeurde want Jan
van Heel begreep er, tot op de dag van heden, niet
veel van.
Hij kreeg een benoeming in Den Haag,
vestigde zich in Rijswijk. „In die tijd ben ik
voor mezelf gaan schilderen, maar ik liet
nooit iets zien. Vader was een stimulans
voor me, want hij heeft nooit wat van me
willen zien. Misschien uit een soort jaloezie,
dat hij zou inzien dat ie het minder goed
deed. Ik schilderde mensen van de zelfkant
van de maatschappij, was in die tijd sterk
sociaal bewogen. In de buurt bij mij was een
woonwagenkamp en een neger die daar
woonde stond wel eens model”.
Een prettig causeur derhalve die zijn betoog
met veel anekdotes doorspekt, zodat het
vaak lachen is met hem.
Hij verontschuldigt zich dat er maar wei
nig werk aanwezig is in zijn huis in de Van
der Aastraat, het merendeel bevindt zich in
zijn atelier elders in de stad. Een ongelooflij
ke produktie van zo’n 900 schilderijen heeft
hij nog in zijn bezit. Daarnaast zijn tal van
werken door hem aan het Gemeentemu
seum in Maassluis geschonken („dan heb
ben anderen er nog wat aan als ik dood
ben”) en verder beschikt een galerie over
pp een flinke voorraad die verkocht moet wor
den bij zijn overlijden.
Een soort levensverzekering voor zijn
vrouw.
Als dan nog bekend is dat dit nog maar het
topje van de ijsberg is, gevoegd bij het feit
dat schilderen voor Van Heel lange tijd
ondergeschikt is geweest aan zijn leraar
schap, dan moet je wel tot de conclusie
komen dat de keren dat hij langer dan vijf
minuten stil heeft gezeten, uiterst zeldzaam
zijn geweest.
Over die ijsberg: Van Heel is met veel van
zijn werk ontevreden. Hij schildert het over
of vernietigt het. „Ik gooi veel weg, ben geen
schilder waarvan elk werk een schot in de
roos is. Van mij zijn maar drie of vier van de
tien werken goed. Ik heb geen constante
kwaliteit zoals Pat Andrea, van wie tien van
de tien goed zijn”.
Naast werkmensen kiest Van Heel voor
religieuze thema’s. „Vader was protestant,
moeder katholiek, al deden ze er niets aan.
Ze hadden bij hun huwelijk de afspraak
gemaakt dat het eerste kind protestant zou
worden, het tweede katholiek. Zo ben ik dus
protestant geworden. Nu zou u zeggen, dat is
de reden dat je religieuze thema’s kiest.
Maar hoewel ik gedoopt ben en alles wat er
bij het geloof hoort, heb meebeleefd, wilde
ik graag ook van andere stromingen weten.
Zo ging ik naar De dageraad, de Remon
strantse Kerk en de communistische bewe
ging”.
Toen van Heel een jaar of dertig oud was,
stond in de krant een advertentie waarin
werd opgewekt lid te worden van een schil-
dersgenootschap. „Pulchri was een floreren
de gezelligheidsvereniging waar ook het
nodige werd gedronken. Verschillende men
sen stootten zich daaraan, vandaar die
oproep”. Er ontstond een groep met de ten
dentieuze titel De werkers. Op de eerste
tentoonstelling was werk te zien van Hubert
Bekman, Jan Theo Giezen, Rico Bulthuis
(nu een kunstredacteur in ruste al blijft hij
wel literatuur schrijven) en de beeldhouwer
Albert Termote („die is strontoud, is lang
zaam op weg naar de honderd, dat wil ik
ook”). Aan die tentoonstelling deed ik ook
mee en de eminente Haagse kunstcriticus
Just Havelaar was de eerste die over me
schreef „Deze man zal de reis wel halen,
maar hij moest niet zulke walgelijke titels
aan zijn werk geven”, schreef ie naar aanlei
ding van een werk van mij, dat „Hij die voor
ons gestorven is”, heette, Jezus met allemaal
slechte mensen om zich heen. Sindsdien heb
ik met enkele uitzonderingen geen slechte
titels meer verzonnen”
Van Heel: „Ik heb altijd willen voorkomen
om literair werk te maken. Wel poëtisch mag
het zijn. Ik ben gek van Jacques Prévert, ik
Maasstad - onmiskenbaar is, behoort Jan van Heel met zijn werk toch tot een
echte Haagse generatie van schilders die het om de „belle peinture" is te doen.
Tot die stroming behoort ook een Cees Bolding („die zich altijd te bescheiden
heeft opgesteld waardoor hij eigenlijk is ondergewaardeerd"), een Rein Draijer
en een Sierk Schröder die de werkelijkheid van het alledaagse leven tot
uitgangspunt nemen en dat toch een heel eigen gezicht hebben gegeven. Van
hen onderscheidt Jan van Heel zich door een bijzonder vlotte, haast slordige
streek. Schilderen „in einem Guss”, zoals hij het zelf pleegt te noemen.
Anders is de ontvangst ten huize van Jan
van Heel: een man die het vrolijke, vaak
zelfs feestelijke karakter van zijn schilderij
en zelf uitdraagt. Klein van stuk, tamelijk
gedrongen, het kalende hoofd bijna zonder
nek op de romp geplaatst, zit hij in zijn stoel.
Met voortdurend twinkelende oogjes, vaak
een beetje cynisch, zelfs soms sarcastisch,
maar altijd bereidwillig op elk onderwerp in
te gaan wat maar te berde komt. Jan van
Heel is iemand die tegenspel moet hebben,
dan kan hij goed los komen. Eenmaal op zijn
praatstoel gezeten raakt hij niet gemakke
lijk uitgesproken, want Van Heel heeft over
al een goed gefundeerde mening over.
Jan van Heel wordt op 27 juli 1898 in
Rotterdam geboren, „Vader was scheikun
dige op een laboratorium. Iemand die voor
zijn plezier schilderde. Niet onverdienste-
lijk, een beetje Haagse School. Wat hij deed
vond ik wel boeiend. Vergeleken met Doele-
man, Schipperus, de petits maïtres uit die
tijd in Rotterdam, was hij beslist niet de
mindere. Ik ben vaak met hem meegegaan
naar de vele kunsthandels die Rotterdam in
die tijd had. Zodoende zag ik al vroeg dingen
waar ik al dan niet van hield. Dat heeft
jarenlang geduurd. Het was de tijd dat er
nog kersttentoonstellingen waren, op die
manier heb ik eindeloos veel gezien. Namen
die me troffen waren Isaac Israëls, ook De la
Rivière en Martinus Schilt. Elke Rotterdam
mer die zichzelf respecteerde had een Schilt
in huis. Gek hè, van die namen hoor je nooit
meer wat, terwijl ze in hun tijd zo gevierd
waren.
Toch had kunst me weinig te vertellen. Ik
wilde toen ook geen schilder worden, dat is
pas veel later gekomen. Onbewust heeft het
me een esthetisch genot verschaft, maar
vooral kreeg ik in mijn achterhoofd een
groot archief van namen van kunstenaars
die nu vergeten zijn. Het deed me verder
niets, ik vond het wel leuk met vader mee te
gaan en kunst van anderen te zien. Dat was
het enige”.
Van Heel haalde met veel moeite de drie
jarige HBS. „Toen ik 14 was, vroeg mijn
vader wat ik wilde worden. En omdat ik
altijd een rustig en braaf jongetje was
geweest, deed ik maar wat hij er zelf direct
achteraan zei van „word maar onderwijzer,
aan heb je veel vakantie”.
Er volgde een opleiding van vier jaar met
aansluitend de diensttijd. „Ik ben daarna
opgegaan voor de hoofdakte, maar straalde.
Ik deed er trouwens geen donder voor. Ik
kreeg toen het idee om de akte MO tekenen
te gaan halen. Ik kon daarmee lesgeven op
de middelbare school, dat leek me wel leuk”.
De academie, met leraren als Heyberg,
Van Maasdijk, Bautz en Van Duffelen, werd
een zware tijd. Van Heel volgde de ochtend
lessen van 7-9 uur, deed en passant de mid
daglessen en kwam ook nog eens voor de
avondlessen van 6-10 uur terug. „Dan kwam
je om half elf thuis en moest je ook nog eens
gaan studeren. Want let wel, je kreeg gele
genheid tot het leren tekenen en dat gebeur
de zeer grondig. Stofbeheersing bijvoor
beeld heb ik voortreffelijk geleerd, dat krijg
je tegenwoordig niet meer. Maar kunstge
schiedenis, beschrijvende meetkunde, per
spectief, pedagogiek en lijntekenen, dat
moest je allemaal zelf doen. Ik zag er na drie
jaar als een geraamte uit en ik dacht „nu
moet ik maar examen gaan doen of ik slaag
of niet”.
zou graag willen schilderen zoals hij zijn
gedichten in „Paroles” schrijft. Bij Prévert
vind je de verborgen poëzie die er is om de
dingen van alle dag. Dat is ook de kwintes
sens van mijn werk: de poëzie van de dingen
van alle dag. Jaap Nanninga zei eens tegen
me: de kunst ligt op straat. Nu, dat vind ik
ook en ik schilder het”.
Wat later zal hij van een bezoek aan de
Veluwe vertellen. Voorzichtig wikkelt hij
kleine stukjes boombast uit toiletpapier.
„Kijk nu eens, vind je zo’n stukje net niet een
landschap. En dit hier, dat is net een stad hè.
Dat ga ik schilderen”.
Rond de Tweede Wereldoorlog schilderde
Van Heel na in expressionistische stijl te zijn
begonnen, donker en somber werk met een
fijne, precieuze toets. Vlak na de bevrijding
had Van Heel een expositie bij de Moderne
Boekhandel in de Leidsestraat in Amster
dam waar hij daags na de opening kwam.
„Ik zei tegen het meisje dat er zat „van wie is
die donkere rotzooi eigenlijk, juffrouw?”
„Die is van u, ik kan er ook niets aan doem
meneer”. Waarop ik zei: „Maar ik wel”.
Van Heel ging naar Parijs, onderging de
invloed ervan en slaagde erin de specifieke
Franse „toets” te pakken te krijgen: „Licht
en blond. En ik ben gek op van die leproze
muren”. In de jaren ’50 moest hij op een van
de vele reizen voor de overheid naar Spanje.
In het vliegtuig had hij een oud-leerlinge
getroffen, een van de stewardessen. „We
hadden in Nice een tussenstop gemaakt
waarna ik m slaap was gesukkeld. Boven de
Pyreneeën heeft ze me toen wakker
gemaakt en wat ik daar beneden zag van het
Spaanse landschap gaf me een enorme
opdonder Dat was plotseling een verken
ning van een heel nieuw terrein, een andere
kleur, een andere sfeer. Ik heb een vreselijk
lange aanlooptijd nodig gehad om te veran-
De kritiek die het Jack London verbond
op het circus heeft is niet terecht. Dieren
doen niets voor je als ze levenslang gepest
worden. Het dier wacht op zijn snoepje na
afloop, daarvoor wil het best wat doen. Ik
heb twee honden, nou, geef jij die hond
maar eens een klap, dan loopt ie een half
jaar langs je heen zonder je te zien. Ik heb
nooit wreedheden in het circus geconsta
teerd”.
In zijn jeugd heeft Van Heel ooit een poos
met een circus, het allang verdwenen „Wil-
ke”, door België rondgetrokken. De direc
teur interesseerde zich voor de kunst, liet de
academieleerlingen tijdens de „Probe”
schetsen.
Van Heel: „De clown is een eenzame
figuur hè. Je ziet ook bijna nooit vrouwelijke
clowns al zijn ze er wel geweest. Kennelijk
worden ze niet door het publiek geaccep
teerd, de grollen moeten van de man komen.
„Zè” zeggen altijd „Jan hangt de clown
uit”. Dat is ook wel zo, ik ben wel een beetje
een aansteller”.
Is dat uw slechtste eigenschap?
„Ha ha ha. Ik ben een Leeuw, ik kan dus
weinig slechte eigenschappen hebben. Wel
ke, daar heb ik nog nooit over nagedacht.
Dat moet ik toch eens doen, ik ben al bijna
tachtig. Mijn slechtste eigenschap is dat ik
lijd aan een chronische ziekte, dat ik voort
durend te veel werk. Ik heb nog veel te veel
werk staan. Ik vind het leven heerlijk, alles
wat ik verdien besteed ik aan het werk van
anderen. Ik ga graag de fetad in om te
kopen”. Met vreugde in de stem: „Hebben is
een slechte eigenschap van me, ik kan niets
kwijt”, wat in tegenstelling is met het feit dat
een groot deel van zijn bezit is geschonken
aan het museum in Maassluis.
„Ik heb het verlangen öm in drie eeuwen
te leven. De dokter heeft gezegd „dat zal wel
gaan, maar het laatste eindje moet je met de
fiets” en ik houd niet van fietsen. Dus ik
neem wel de taxi”.
„Er is op het ogenblik in de schilderkunst
een reactie op wat er gekomen is na de
abstracte stroming, het nieuw realisme.
Laatst zag ik op de televisie een glorieuze
uitzending van een man die aan kunstpoe-
pen deed. Al die nieuwe vormen boeien me,
ik kijk er naar maar ik laat me niet belaze
ren. Ik probeer zelf wel een gevoel voor,
kwaliteit te behouden. Werken waarmee ik
niet content ben ga ik afkrabben en over
schilderen. Ik vind de materie, de verfhuid
boeiend. De kleur moet een klank hebben.
Niets is erger dan met een wit doek te
beginnen. Schilder ik nu een oud doek, dan
krijg je een veel mooiere materie. En schil
derijen die ik waardeloos vind, snijd ik aan
repies”.
„Ik ben wel blij dat het in het Van Gogh-
museum een beetje verkeerd is gegaan, dat
werd de laatste tijd een kermistent. Er ont
stond een soort ontwijding die daar niet
thuishoort. Ik kom nooit meer in het Stede
lijk. „Laat alle moed maar varen, Jan”, denk
ik dan. Je wordt daar met zoveel richtingen
geconfronteerd en het is alleen maar links
georiënteerd. Waar hangen de Kees Ver-
weij’s, de Rein Draijers en de Westerik’s?”
„Afgezien van het maken van illustraties
en postzegels heb ik alleen maar geschil
derd. Omdat ik altijd bang geweest ben
anders te gaan versnipperen. Alle aandacht
voor de olieverf, waarbij ik moet zeggen dat
mijn collega’s m’n gouaches beter vipden. Ik
ben er met olieverf nog steeds niet, kan met
gouaches dingen doen die ik in olieverf niet
bereik. Dan ga ik geen andere dingen aan
pakken om mijn tijd te versnipperen. Laat
ik maar bij schilderen blijven, dat vervult
me met hartstocht. Daar helpt geen medicijn
tegen, zelfs geen borrel. Daar word ik maar
melancholiek van”
deren. Kijk, ik ben nooit abstract geweest,
wel heb ik abstraherend geschilderd als
daar het motief aanleiding toe gaf. In Spanje
moest ik abstraherend werken, het land
schap verplichtte er toe.
In Spanje vond ik nieuwe motieven. Ik ben
niet iemand die naar stierengevechten gaat,
heb het een keer gezien en vind het walge
lijk, maar de sfeer er omheen boeit me erg.
Je ziet in mijn werk uit die periode ook
lijdende, ellendige dieren. Stervende geiten
bijvoorbeeld. Dat heb ik in Spanje gekregen,
evenals het schilderen van arme kinderen.
Dat greep terug op mijn periode van sociaal
engagement”.
Hoewel Van Heel jaarlijks naar Spanje
ging (tegenwoordig zit hij vaak in Ortisei in
de Dolomieten), deden zich allengs wel ver
anderingen in zijn werk voor die hij
omschrijft als zijn „witte periode”. Van
Heel: „Ik begon de functie van het blank in
het schilderij te ontdekken”.
De clown en het circus zijn belangrijke
motieven in zijn werk, al van oudsher. „Ik
schilder de poëzie van alledag, het circus
levert me de mens van alledag. Als je een
clown wilt schilderen, moet je met hem aan
een tafeltje een glaasje hebben gedronken.
Als ik een circusschilderij zie, moet het naar
paardepies ruiken, dan is het goed.
De sfeer van het hele gebeuren trekt me
aan, de kleuren, de entourage. Er is zoveel
verdwenen, de hoempaband heeft plaats
gemaakt voor een orkest. Het mooiste vind
ik de cicussen zoals je die in Frankrijk op
het platteland ziet. Met een pony, een geitje
dat op een laddertje klimt en twee hondjes
die rondspringen. Dat zijn circusjes die je
nauwelijks zo kunt noemen, die trekken van
straat naar straat.
au te
»p hel
sumen'
uitbrei-
b’’
T
p
A
I ‘-W
r i
r.ii.r-irf-