r
I
r
l
J&i®
s
f’.
I
I®
i
s
w
J®
T
VI
Ij
zen
FC./’
J
rrj
3
ffStö&ëSiïfay: ry/
7
n
ME;
•X
^^3
I
-
f
r*.
X
I,
i.
>n-
u/r/
feW-J4
?i
Bph
5,-
65,-
Si*'
L y-
PLUS!
immd 191'
L W
//lé ré iill’: EéM ll, ene half °Pen en begreep da
f
0
V
aan
i
r
i? i
‘3^.
J,
I^X
■i
r>
7.
Vf.
I
^7^5
I?* St?
itja|
Meester De Bree dacht in zijn vele een
zame uren diep na over zijn gesprek met
Prentier. Hij begon het idee van een stijl
volle dood op kerstavond steeds aantrek
kelijker te vinden, ofschoon het leven hem
allerminst ondraaglijk was. Hij besefte
echter dat het nog maar enkele jaren zou
kunnen duren en dat zijn gezondheid hem
-
jii i'Lt'
/ZMj
I
a
Hij probeerde erover te spreken met
juffrouw Hooimans, zijn huishoudster,
maar zij liep halverwege het gesprek tot
zijn verbazing met haar zakdoek tegen
haar ogen gedrukt de kamer uit. Later
bleek dat zij dokter Versnij, de huisdok
ter, had opgebeld. Deze kwam daags daar-
„toevallig even aanlopen, omdat hij
Meester De
Bree gaf hem twee grote glazen koppige
bourgogne en Versnij begon met een rood
aangelopen hoofd over een psychiater te
brabbelen. Toen viel meester De Bree
snurkend in slaap, met één oog half open.
En de dokter trok bij het heengaan de
kamerdeur zo onhandig open, dat juf
frouw Hooimans gebukt naar binnen viel.
Dat alles zag meester De Bree door dat
ene half open oog en hij begreep dat
Prentier de enige was met wie hij over het
onderwerp redelijk kon praten.
Op een dag zat Prentier weer op zijn
post. Het motregende en de tuin bood een
desolate aanblik.
„Dat was een mooie klap”, zei Prentier
zonder inleiding. „Het tafelkleed is ook
nog in de brand gevlogen. Waar koop je
die dingen?”.
Meester De Bree gaf vergenoegd de
gevraagde inlichting en hij vertelde ook
over de dochter van Wilhelmus en het
meisje in de spijkerbroek. Prentier hoor
de het onbewogen aan.
„Jij bent bezig met beuzelachtige flau
wekul”, zei hij. „Ik ben daar over heen. Ik
heb met alles afgerekend. Ik wacht op
kerstavond. Het is te hopen dat het
sneeuwt”.
„Ik denk dat je op zo’n avond extra
welkom bent in het hiernamaals”, zei De
Bree. „Er is geen mens die je bij zo’n
gelegenheid iets kwalijk kan nemen”. Hij
had zijn paraplu opgestoken, maar Pren
tier bleef stokstijf en roerloos in de door
wekende regen zitten.
„Ik zou eigenlijk ook wel willen, op
kerstavond”, zei De Bree na een poos.
„Maar het is een beetje druk bij me thuis
op die avond. Ik heb twee neven en een
nicht die altijd met hun gezin bij me
komen logeren met kerstmis. We maken
er een feestje van, zie je. En het geeft zo’n
consternatie”.
„Voor wie?” vroeg Prentier misprij
zend. „Die familie van je zit toch op je
dood te wachten? Ze erven van je. Ze zien
niets liever dan jou in je kist en je testa
ment op tafel”.
De Bree moest die gedachte even ver
werken. Hij haalde zich hun gezichten
voor de geest. Het zou best waar kunnen
zijn. En juffrouw Hooimans klaagde vaak
over haar salaris. Hij had haar beloofd
dat zij na zijn dood onbezorgd zou kunnen
leven.
„Ik denk daar aan iets”, zei Prentier,
plotseling erg levendig voor zijn doen. „Je
zegt dat ik een schurk ben. Dat is ook zo.
Maar jij bent niet minder, jij met je
geknijp in die winkel en wie weet wat je
nog méér voor trucjes uithaalt. We maken
er een kolossale grap van”. Hij schoof
dichterbij, zodat ze samen onder de para
plu kwamen zitten.
„Ik zal ’t je maar vertellen, De Bree, ik
heb een flesje met zwaar vergif. Vraag
niet hoe ik eraan kom. Er is genoeg voor
ons allebei. Absoluut pijnloos. Je krijgt de
helft van me. Op kerstavond tijdens het
diner vertel je je familie dat je over twee
dagen je testament gaat veranderen. Alles
gaat naar de Dierenbescherming. Je hebt
toch twee honden?”
„Ik heb geen hond”, bekende De Bree.
„Maar dat doet er niet toe. Vertel verder”.
„Een leugenaar ben je dus óók al. Best.
Je zegt bij dat diner dat niemand meer op
één cent kan rekenen. Je hebt al een
afspraak met de notaris. Je zegt dat ze er
naast zitten, en dat ze je het niet kwalijk
moeten nemen. En later vertel je van die
ratten in de schuur en van het vergif dat je
gekocht hebt. Je zorgt dat ze allemaal
weten waar het flesje staat. Moet je eens
zien wat er gebeurt”.
„Hoe bedoel je dat?” vroeg De Bree.
Prentier keek hem ondoorgrondelijk
aan. Hij leek zich af te vragen of het wel
de moeite waard was, iemand als De Bree
nadere uitleg te geven.
„Ik heb een filosofie”, zei hij tenslotte
kregelig. „Ieder mens moet trouwens een
filosofie hebben. Of je jong bent of oud,
dat doet er niet toe. De jeugd is de fase van
kennismaking, de volwassenheid is het
tijdperk van de binding en de ouderdom is
de periode van de bevrijding. Lieve
hemel, De Bree, denk jij nooit na over de
dingen?”
„Jawel”, zei De Bree. „Maar ik klets er
nooit over”.
„Best” zei Prentier effen. „Ik weet
eigenlijk ook niet waarom ik er tegen jou
over begonnen ben. Misschien ben ik te
menslievend. Ofschoon dat het laatste is
wat ooit iemand me verwijten kan. Ik heb
me van alles bevrijd. Ik kan doen en laten
wat ik wil. Ik kan leven en doodgaan naar
believen”
„Op kerstavond, bijvoorbeeld’zei De
Bree
tier. Ik was vroeger gemeente-archivaris,
maar dat doet er niet toe. En u bent een
zekere De Bree, vroeger advocaat bij de
balie. U bent steenrijk, u hebt geen kinde
ren, u wordt in leven gehouden door het
dagelijkse kooksel van een zestigjarige
huishoudster. Maar dat doet er óók niet
toe”.
„Nee ,dat doet er allemaal niet toe”, zei
De Bree. Er viel hem plotseling iets in. „Ik
moet even een boodschap doen hier in de
buurt. Blijft u rustig zitten tot ik terug
kom”.
Hij stond op en wachtte even op ant
woord, maar dat kwam niet en daarom
slofte hij er enigszins haastig vandoor.
Hij sloeg bij het winkelcentrum rechts
af het oude, kromgetrokken straatje van
de eenmanszaakjes door en ging de win
kel van Cor Wilhelmus binnen. Wilhelmus
verkocht feestartikelen voor bruiloften,
partijen en nationale feestdagen, maar
ook toneelcostuums en sinterklaaspak
ken. De dochter van Cor Wilhelmus was
een charmant, zwartharig wezen van mid
den dertig, die een zekere reputatie genoot
door een weldadig gebrek aan preutsheid.
Een laag uitgesneden bloesje gaf een riant
uitzicht op haar persoonlijke feestartike
len, waarvan meester De Bree door zijn
ernstige bijziendheid niet ten volle kon
genieten. Een moment overwoog hij of hij
er zijn leesbril voor zou opzetten, maar
toen bedacht hij dat hij die nooit bij zich
droeg als hij ging wandelen. Dus kwam
hij snel ter zake.
„Hebt u klapsigaren?” vroeg hij.
Ze had klapsigaren van goede kwaliteit
en ze pakte er drie zorgvuldig voor hem in.
Er kwam een jonge vrouw binnen die in
een jolige bui was. Ze kwam naast hem
aan de toonbank staan en zei met een
giechelend lachje: „Meester De Bree gaat
rotstreekjes uithalen, foei, op uw leeftijd!”
Hij grinnikte kwajongensachtig en
kneep haar overhoeds in een van haar
malse ronde billen, die strak omspannen
in de spijkerbroek zaten. Ze gilde plicht
matig en de dochter van Wilhelmus riep
„nee maar!” met de ingepakte klapsigaren
in haar hand.
„Geen paniek”, zei meester De Bree
vrolijk. „Ik mag dat, ik ben dement. Als je
dement bent mag je dat”. Hij betaalde en
ging hinnikend de winkel uit. Terwijl hij
de deur achter zich dichttrok hoorde hij
de beide vrouwen giechelen. Hij had spijt
dat hij niet nóg een keer had geknepen.
Prentier zat nog op de bank aan de
„Juist. Het is een heerlijk idee, vrij te
zijn. Jij zit met duizend dingen aan je
leven vastgeklonken. Jij kan de derde fase
niet in”.
„Een mens wil niet al te eenzaam zijn”,
zei meester De Bree.
„Kletskoek. Je moet kiezen. Straks
moet je je van alles losscheuren. Want ik
verzeker je, De Bree, je gaat alléén op de
grote reis”. Prentiers gele wangen hadden
een blosje gekregen, dat echter snel weer
wegvroor.
„Is het niet erg gemeen, om mensen
zoals mijn familie en juffrouw Hooimans
in verleiding te brengen”? vroeg De Bree.
„Gemeen! Weet je wat gemeen is? Het
leven. Het hele leven is gemeen en daar zit
je mee. Als je er wat van maken wilt, moet
je het meespelen. Maar niet iedereen durft
dat”. Prentier stak zijn magere hals uit,
alsof hij er een lauwerkrans om ver
wachtte.
Meester De Bree knikte nadenkend. Hij
had van zichzelf nooit het idee gehad dat
hij een wijs man was, ondanks zijn leef
tijd. Hij kreeg het vage gevoel dat hij
eigenlijk te weinig over de dingen had
nagedacht.
„Dat kan eigenlijk wel spannend wor
den”, zei hij na een poos. „In bed liggen
wachten tot iemand je de gifbeker reikt.
En je weet helemaal niet wie het zijn zal”.
„Het zal iemand zijn van wie je het
helemaal niet verwacht”, zei Prentier
grimmig. „De waarheid zal je rauw op het
lijf vallen. Maar het zal de warheid zijn.
Dat is toch waar we naar zoeken in dit
bestaan en verder”?
Meester De Bree knikte, maar hij was er
niet zo zeker van dat hijzelf voortdurend
op zoek was naar de waarheid. Hij was
soms zelfs erg bang van de waarheid.
Maar Prentier had misschien wel gelijk.
Het kon wel eens nuttig zijn, de dingen te
zien zoals ze werkelijk zijn.
„En verder? Hoe bedoel je dat?” vroeg
hij onzeker.
„Nou ja, in het hiernamaals bedoel ik”,
antwoordde Prentier smalend en stond
op. „Morgen breng ik het flesje”.
h 1
Ayü
Meester De Bree trok de voordeur ach
ter zich dicht, duwde er tegen om te voelen
of het slot was dichtgevallen, trok zijn
schouders omhoog om wat dieper in de
opgezette kraag van zijn jas te duiken en
nam vervolgens de drie treden van het
bordesje heel voorzichtig. Niet dat hij
bang was om dood te vallen, maar wel
omdat hij er een hekel aan had om op zijn
leeftijd afhankelijk te worden van ande
ren. Met een gebroken heup in een rolstoel
te worden voortgeduwd door zijn eigen
tuin of, nog erger, over straat, was voort
durend een schrikbeeld voor hem, dat
hem ervan weerhield gevaarlijke dingen
te doen.
Hij slofte de oprijlaan af in de richting
van de openstaande smeedijzeren poort.
Er zat een man op de houten bank halver
wege de laan. Een roerloze, kleurloze
figuur met een dikke wollen sjaal om en
een ouderwets gleufhoedje op.
Meester De Bree stond stil voor de bank
en zei: „Je zit hier op particulier terrein,
man. Pas maar op voor de hond.”
De man op de bank leek ongeveer even
oud als meester De Bree, maar hij had een
doorploegd gezicht van wasbleke tint en
dat had meester De Bree niét.
De man keek ap en trok zijn mondhoe
ken naar beneden.
„Die hond kan mij niets verdommen”,
zei hij. Zelfs het woord „verdommen”
kwam er deftig en bekakt uit. Een gepen
sioneerde kolonel, dacht meester De Bree.
„Ik heb niet één, maar twéé honden”, zei
hij. „Als ik ze roep, vreten ze je op”.
„Toevallig heb ik er geen enkel bezwaar
tegen, opgevreten te worden”, zei de man
na enig nadenken. „En je honden gaan er
in ieder geval aan kapot”.
•1’ J
-
I ’If f Z 7/d
wildvreemden met jij en jou te worden
aangesproken”.
Meester De Bree knikte zwijgend. Hij
moest even nadenken over de vraag,
waarom hij de andere zonder argument
was gaan tutoyeren. Waarschijnlijk had
hij zich impulsief op een hoger voetstuk
geplaatst, omdat de tuin van hém was.
Wat deed die man eigenlijk verkeerd? Hij
zat alleen maar, en hij deed zich onaange
naam voor. Maar verder veranderde er
niets aan de tuin of aan de houten bank
doordat hij daar zat. Meester De Bree
haalde pijp en tabak te voorschijn en zei
niets, voordat de tabak goed doorbrandde
en hij grote rookwolken kon uitblazen.
Tussen twee wolken door zei hij:
„U bent met opzet onvriendelijk bij wij
ze van zelfverdediging. U zoekt moeilijk
heden omdat u niets meer te verliezen
hebt. U hebt de pest in. Ik ben niet van
plan u tegemoet te komen. Daarom mag u
hier blijven zitten zolang u wilt”.
Het wasbleke gezicht veranderde niet,
de fletse ogen bleven koppig op de bomen
aan de overkant van de laan gericht. Maar
er was iets veranderd in de stem.
„Natuurlijk heb ik niets te verliezen. Ik
ben bijna tachtig. Mijn vrouw is dertig
jaar geleden gestorven. Het is alsof ik
haar nooit gekend heb. Ik woon in bij een
nicht en haar man. Het leven heeft niets
meer voor me in petto. Ik wacht op het
eind. Dat kan ik net zo goed in uw tuin
doen als in het openbaar plantsoen”.
„Flauwekul”, zei meester De Bree. „Er
valt altijd wel weer iets te beleven, hoe
oud je ook bent. Ik ben ook bijna tachtig.
Maar ik amuseer me best”
„Hoogst merkwaardig”, zei de ander.
„Het is een wetenschappelijk gegeven dat
het leven bestaat bij de gratie van de
verwachting. Ieder mens leeft alleen maar
prettig als hij reden heeft om iets goeds te
verwachten. Ik verwacht niets meer. Er is
niets meer. Ik vind kerstavond een mooie
avond om de pijp uit te gaan. Dan zegt
iedereen; wat tragisch; hij is op kerst
avond gestorven. Ik ben van plan op
kerstavond deze platvloerse ronde pla
neet van narigheid voorgoed te verlaten”.
„Dat is dan over vijf weken”, stelde
meester De Bree vast, nadat hij zijn zak
agenda had geraadpleegd. „En hóe wou u
dat dan wel doen?”
„Daar laat ik me niet over uit, dat is
mijn zaak Tussen haakjes, mijn naam is
Prentier. Sommige verdomde snobs zeg
gen prentjee tegen me, maar het is Pren-
„Het verbaast mij sterk jou hier aan te
treffen”, zei meester De Bree gestreng tot
Prentier in de vroege middag. Hij zag dat
Prentier overschoenen droeg waardoor
het leek of zijn voeten tweemaal zo groot
waren. „Ik verdenk je ervan dat je hier
kwam om van mijn doodstijding te genie
ten. Maar dat is mooi niet doorgegaan.
Niemand heeft het flesje aangeraakt. En
geen mens was boos om dat testament.
Moest ik zelf weten, zeiden ze. Ze hebben
zelfs cadeautjes voor me gekocht. Zij heb
ben veel met me op. Prentier, jij bent een
slecht mens”.
„Daar ga ik ook altijd prat op”, zei
Prentier. Er viel een kristaldunne sneeuw
die de tuin omtoverde in een ritselende
microkosmos. „Heb je dat flesje nog?”
Meester De Bree grinnikte geniepig.
„Juffrouw Hooimans heeft het op mijn
verzoek naar de politie gebracht”, zei hij.
„Daar zal je wel meer van horen”.
„Mooi. Er zit namelijk gewone donker
blauwe schrijfinkt in”. Prentier trok de
onwillige plooien van zijn gezicht tot een
grimas, die een lachje moest voorstellen.
„Ik zit nu te denken over oudejaarsavond.
Met de kerst was het bij mij thuis te
rommelig. Maar de oudejaarsavond, op
klokslag twaalf, met al dat lawaai van
sirenes en kerkklokken en vuurwerk
dat lijkt me een veel gezelliger avond om
dood te gaan. Ik zal wel zien. Ik ben een
vrij mens. Wij zijn vrije mensen, De Bree.
Wij kunnen doen en laten wat ons goed
dunkt en niemand heeft ons meer in zijn
macht. Wij behoeven nergens meer reke
ning mee te houden”.
„Ze kunnen ons opsluiten”, zei De Bree.
„Dan breken we uit. Ik weet twintig
manieren om een raam te forceren. Bij
zonder interessant, zo’n uitbraak. En
spannend”.
Prentier verhief zich. Zijn hoed en
schouders waren wit bepoederd. Het leek
De Bree of Prentier helemaal van kristal
was, zo stijf en broos stond hij daar.
„Verkoopt die Wilhelmus ook vuur
werk?”, vroeg Prentier. „Ik wil die doch
ter wel eens zien. En ik heb een paar
mooie plannetjes met dat plofspul.
Luister.
Ze liepen samen naar de openstaande
tuinpoort en hun zwarte gestalten losten
op in de mistige wereld daarbuiten, net als
alle gestalten van alle mensen.
R. AGTERBM
ll
oprijlaan. Het was mistig geworden en de
zon was niet meer te zien. De bomen leken
nu zwart en hun kaalheid was mistroos-
tiger.
Meester De Bree zette zich naast Pren
tier, die star voor zich uit keek en geen
stom woord liet horen.
„Wil je een sigaar?” vroeg meester De
Bree en haalde er een te voorschijn. Ze zat
keurig in een cellofaan omhulsel met een
prachtig, breed gouden bandje er
omheen.
„Ik rook niet”, zei Prentier nors. Hij
keek afkerig naar de prachtige sigaar die
meester De Bree hem voorhield. Toen
greep hij haar en zei:
„Ik zal ze meenemen voor de man van
mijn nicht. Niet dat ik mooi weer tegen
hem speel, hij interesseert me voor geen
bliksem.Maar mijn nicht kan niet tegen
sigarerook. Vandaar”.
Dat is mooi meegenomen, dacht mees
ter De Bree vrolijk. Dat kan een mooie
klap worden.
„U bent eigenlijk een grote schurk,
meneer Prentier”, zei hij. „Bent u niet
bang voor straf in het hiernamaals?”
Prentier trok met een woedende ruk de
sjaal dichter om zijn magere nek. „Hier
namaals? Wat weet jij van het hierna
maals? Wat is dat voor kinderachtig
geleuter?”
Plotseling tutoyeerden ze elkaar en
geen van beiden leek het vreemd te
vinden.
„Ik geloof in het hiernamaals en ik wil
er zelfs met je om wedden dat het
bestaat”, zei De Bree plechtig.
„Best”, zei Prentier snauwerig. „Bin
nenkort zijn we er allebei. Jij zegt dat het
bestaat en ik zeg van niet- Je zal zien dat ik
gelijk heb”.
„Wacht even”, zei De Bree nadenkend.
„Ik geloof dat ik je te pakken heb. Ik héb
al gewonnen. Als het er is, zullen we zien
dat ik gelijk heb. Is het er niet, dan zullen
we niets zien. Want dan zijn we er niet
meer”.
„Barst”, zei Prentier volmondig. „Ik ga
naar huis, want ik krijg het verdomd
koud”
Hij stond op en liep kaarsrecht en kwiek
de laan uit.
I jJ/n/L
imc
om dood te J
W f N r I I l 1allerminst ondraaglijk was. Hij besefti
él Ol A V echter dat het nog maar enkele jaren zoi
P. /t r,>1 n J' I /V’ I /,7<C' a Wi/hL J kunnen duren en dat zijn gezondheid hen
,1 Jf' - r t/ \f./ I A '44 in de steek zou kunnen laten.
I i Ji| |j Iff V Vt 7 i i liim V Hij probeerde erover te spreken me
V l?r I 1 i «I '4// nécé I juffrouw Hooimans, zijn huishoudster
J \T J 1 1 V a ff I# K aJ? L maar “i lieP halverwege het gesprek tc
r 'Mj/ «y'lil l ïl/r I W ver^>az^ng me* haar zakdoek tegei
(f *F' Jliïfi MM W/rf I; Ib/’ 7 -x Air'//- f haar ogen gedrukt de kamer uit. Late
ft I zII IJ l yj/ l xO bleek dat zij dokter Versnij, de huisdok
I I iffiUrn ol ff j* Y rl W/ 7 ''.Ar ter, had opgebeld. Deze kwam daags daai
ftr i lüi wfl’i I Villi- 1 M h V t na ’toevallig even aanlopen, omdat hi
1 \i Iv' r jfi z ll/ toch de huurt moest zijn”. Meester D
'f/ ■‘■"VI' fW'ié z Z Bree gaf hem twee grote glazen koppig
wTi xli i 4 '7 bourgogne en Versnij begon met een rooi
Illy I I 1 4 1 ll 1 aangelopen hoofd over een psychiater t
A JÏW MJ V I i Ji I 7 brabbelen. Toen viel meester De Bre
llt\ '’11 .'flTÈSMiHfiB*,'f ff ii I’ W P h'f f Kdib/j wï IA 1 snurkend in slaap, met één oog half oper
HlJr lIl£n 11 .8’ In 1Z- A V 1 En de dokter trok bij het heengaan d
Hl Ni'1 .1'OfffJ/l ll'J. i v "’"<7 ImNdSSmL/kamerdeur zo onhandig open, dat jul
n V ‘a Hr- A W x vk 'Vl frouw Hooimans gebukt naar binnen vie
ffél W'Sd'jP f - ém v ^at zag meester De Bree door da
,L A' ’lilinSsf T Prentier de enige was met wie hij over he
De kerstavond sluierde zich over de
wereld met zwart en wit. Geel en rood
verlichte ramen maakten een kalender-
plaatje van het stadje. De straten waren al
vroeg stil verlaten, de dikke sneeuwlaag
was bevroren en het leven was een feeste
lijk gerecht in de diepvrieskast van hemel
en aarde.
.De nacht bedekte de wereld met grillige
schaduwen, het werd niet helemaal don
ker en in de morgen werd het niet hele
maal licht. De eerste kerstdag was zo
grauw als de huid van een zieke ezel.
Meester De Bree vond het de moeite
waard, af te zien van zijn voorgenomen
doelloze wandelingetje en zich naast de
koelbloedige gepensioneerde kolonel op
de bank neer te zetten. Het was lang zo
koud niet als hij gedacht had, al was het
diep in november. De nevelige middagzon
spon goud tussen de kale bomen en op de
bijeengewaaide gele bladeren op de
gazons
..Waarom ben je hier gaan zitten, in
mijn tuin?” vroeg hij „Je kunt overal
zitten hier in de buurt aan de openbare
weg”
„Ik ben gaan zitten waar ik op een
bepaald moment wilde zitten”, antwoord
de de man „En ik ben met gewend door