Het ijdele leven van een poëet 9 1 <u WIND VAN WOORDEN, MEER NIET F lil ïl <1 4 Li- FT- B 5 A - ran de «TT»- door Dr. P. H. Schröder SB I met Het Servetje I 25 it met inum- ng en ussen rmen, daar- teden Hij heette Withuys, Karei Godfried Withuys, was vrijmetselaar, directeur der Landsdrukkerij en der Maatschappij van Schoone Kunsten te ’s Gravenhage. Maar bovenal en meer dan dit alles was hij dichter. In zijn tijd hij leefde van 1794 tot 1865 was hij zelfs een bewonderd en geëerd dichter van wie men zeker wist dat zijn naam de onsterfelijkheid deelachtig zou worden. Toen hij ten grave werd gedragen herinnerde zijn lijkredenaar eraan ,,hoe de Omwente ling van 1813, toen de Bataafse leeuw zich briesend verhief en het Franse juk afwierp, de negentienjarige jongeling in poëzie deed ontgloeien en in hem de dichtvlam ontstak die een halve eeuw lang schitterde en slechts gedoofd werd door de kille hand des doods En de tweede spreker, voorzitter van het Genootschap Oefening Kweekt Kennis voegde daaraan toe dat hij de waardige overledene ,,de onbetwistbare dichterkrans toewees tot een onsterflijk sieraad van zijn graf Deze woorden zullen menigeen die ter begrafenis aanwezig was vreemd in de oren hebben geklonken, want Withuys had al jaren tevoren zijn lidmaatschap van Oefening Kweekt Kennis opgezegd en een oude Rederijkerskamer die in de versukkeling was geraakt, weer opgericht. Dat was De Korenbloem, nu De nieuwe Korenbloem, waarvan Withuys voorzitter werd. Hij achtte namelijk zijn dichterlijk talent tè hoog verheven boven dat der meeste werkende leden van Oefening >1 fe- bijde ische 78 te etref- De slotvraag Rederijkerij Iglfs 1 118 liii iil! Aan het werk Vreemde eenden miii - Willem III - - '1 f sew1 c De dichter Withuys en Het Servetje <4- jib:-: De leden van Het Servetje B ter Haar n voor >or de jnst, n wij Mr. Jacob van Lennep 99 J J. Cremer J F Helmers H. Tollens A itehui- is van actrice 40955 i aan aken, anne IIS EN Dat wij zoveel over de soupers en de lezingen voor Oefening weten, danken wij aan een der In antwoord op een geloofstheorie van de anti revolutionair zei Van Lennep, op de schotel met gebraden kippen wijzend die voor hen stond: „En als ik nu zeg dat deze kippen zullen vliegen, mijnheer Da Costa, gelooft u het dan ook?” En Da Costa heel rustig en ernstig: „Als een geloofwaar dig man als u, mijnheer Van Lennep, mij dat in volle ernst zegt, ja, dan geloof ik het. Zeg het! Ik zal geloven”. Van Lennep was ridderlijk genoeg otn zich overwonnen te verklaren. je oogstten grote bijval, vooral als de auteur ze liet volgen door een zijner komische vertellingen als De reis van Gerrit Meeuwsen en zien zeun naar de Amsterdamsche Karmis, waarbij een dankbaar publiek huilde van het lachen. Maar wanneer Cremer, die een sociaalvoelend mens was, sprak Over het arbeidersvraagstuk, over vrouwen- en kinderarbeid in de toen opkomende fabrieken, sloot het deftige Haagse publiek de oren en fron ste de wenkbrauwen, Cremers romans over zulke onderwerpen als Hanna de Freule en Fabrieks kinderen liet het ongelezen. Zulke boeken wekken maar ontevredenheid op, meende men. „Ha, weet ge ’t niet, wat kanker woedt In 't lang miskende hart. Als liefde ’t vuur der wraak ontsteekt En misdaad groeit uit smart?" Zoo zong weleer de droeve luit Van wijlen Van der Vliet. Wie, die wat doet aan belletrie Kent zijn gedichten niet? Maar dit is dan ook de enige plaats waar de arme Boudewijn herdacht wordt. Dek uw dijken met laurieren, Tooi u als een jonge bruid Stad van Amstel! treedt vooruit Onder wimplen en banieren. Om de koninklijke held, Hollands glorie, in te halen Die een oogst van zegepralen Binnenbracht van ’t oorlogsveld. God, hij nadert! Tranen springen Van verrukking de ogen uit. Daver, daver, feestgeluid! Knield, o maagden, jongelingen Om uw lauw’ren hem te biên! Draagt hem, mannen! op uw handen! Heft o moeders! heft uw panden Dat zij Hollands wreker zien. Niet ten onrechte werd Withuys wel eens sma lend Windhuis genoemd. ’S (H.D.) msstraat 83 '0-121223) naar 3 het I als opti- in en es te wor- >r de jfoon 98 Nog één vraag dient beantwoord te worden: is het terecht dat Withuys zo volkomen vergeten is? Was hij werkelijk als dichter de mindere van zovelen van wie tenminste de namen nog bekend zijn? Die vragen zijn niet zo gemakkelijk te beant woorden, want Withuys’ gedichten behoren tot de curiosa, de zeldzaamheden in onze bibliotheken. Dat is niet zo’n wonder, want reeds tijdens zijn leven werden zijn bundels slecht verkocht. Knep- pelhout vertelt dat van zijn eerste bundel gedich ten niet meer dan twee exemplaren werden „gesleten” en dat niemand repte van zijn Verha len, romancen en vertellingen, hoewel Withuys daarin Tollens overtrof. Het heeft wat moeite gekost deze bundel in handen te krijgen, maar de lectuur kan aan niemand aangeraden worden: wind van woorden, meer niet. Ter kenschetsing twee strofen uit Withuys’ Zegezang bij het bezoek dat de prins van Oranje na de tiendaagse veld tocht aan Amsterdam bracht. Vanwaar al deze verhalen over een dichter die zo volkomen vergeten is als Withuys? Reeds kwam, hierboven, het Genootschap Oefening Kweekt Kennis ter sprake, een dier talloze rede rijkerskamers die in ons vaderland in de negen tiende eeuw bloeiden, althans bestonden. Ver scheidene onzer hedendaagse amateurtoneelvere- nigingen zijn er uit voortgekomen. De leden orga niseerden avonden waarop een spreker optrad of een reeks gedichten werd voorgedragen. Geliefd waren Helmers' Hollandse Natie, Tollens’ Over wintering op Nova Zembla, Van Zeggelens Reis van Pieter Spa naar Londen (dol-komisch!) en wat later Het Haantje van de Toren van De Génestet. Ook in de huiselijke kring werd veel voorgedra gen; mevrouw Dorbeen die op het avondje der familie Statok Borgers Ode aan de Rijn mishan delde, was waarlijk geen uitzondering. Uit mijn prille jeugd herinner ik mij een bejaarde tante in wie al die negentiende-eeuwse verzen als het ware gestold waren. Men behoefde, bij wijze van spre ken, slechts een muntstuk in de gleuf te werpen, of Reinier Claessens’ heldendood rolde haar met evenveel gemak over de lippen als Huibert en Klaart je of Eliza’s Vlucht van dominee Ter Haar. „Kom daar nu „reis om”, zou de oude heer Stastok zeggen. Welnu, onder die dichterlijke leden van het gezelschap die onder de schuilnaam Conviva, d.w.z. disgenoot, een boekje samenstel de uit de herinneringen die hij had aan een reeks avonden en de bekende sprekers die er optraden. Hij noemde zijn geschrift Het Servetje en versier de de omslag met liefst vijfendertig kleine portret jes van leden, gelukkig met de namen erbij. De meeste daarvan zijn vergeten, behalve misschien in de handboeken over Nederlandse letterkunde, maar enkele zijn ook nu nog bekend, zoals Ten Kate, Beets, De Génestet, en Haverschmidt, befaamde predikant-dichters in hun tijd. Tollens natuurlijk en Jacob van Lennep, de grappenma ker die eens zo uitstekend in zijn hemd werd gezet door de streng-Calvinlstische Da Costa voor wie elk Bijbelwoord absolute waarheid was. Buren Fran -tttanniè 9 en volwas» /an onze leve m opwinden! nie-trekken r| i overweldige rgen voor alia idelijk onderla anti© op tv-i ar het prachtij rijf of telefore Een tweede anecdote, eveneens door Withuys zelf verteld. Hij woonde toen in Leerdam en zat op een avond te werken. „Ik was geïnspireerd; een gloed van poëzij was over mij uitgestort; een wereld van gedachten opende zich voor mij; ik schreef, ik schreef; ik voelde dat ik een meester stuk maakte. Daar wordt geklopt. Ik hoor niet. Er wordt weer geklopt. Ik hoor nog niet. Toen voor de derde maal geklopt werd, roep ik: binnen! Daar treedt een apotheker binnen die tegenover mij woonde en die ik op straat wel eens tegen kwam. Dan groette hij mij en ik groette ook. Hij komt mijn kamer binnen. Ik zie hem aan. „Mijn heer”, zeg ik „gij hebt gezien wat weinigen zagen: gij hebt een dichter aan de arbeid gezien!” Bij deze woorden met een stentorstem uitgesproken, verhief Withuys zich in zijn volle lengte en maakte zijn brede borst nog breder, terwijl zijn ogen flikkerden onder het besef dat hijzelf die dichter was. En dan, opeens van toon veranderend besloot hij zijn verhaal met het antwoord van de apotheker: „Óch kom mijnheer, pakt dat zó aan?” Dit laatste opeens op verbaasd-meewarige toon. f'. genootschappen was het Haagse Oefening Kweekt Kennis geenszins het minste. Het bestuur belegde in het winterseizoen om de veertien dagen een avond en nodigde daar een spreker uit. Een honorarium werd de eregast niet aangeboden, hoogstens werden zijn reis- en verblijfkosten ver goed. Maar na de rede of voordracht verenigden spreker, bestuur en een beperkt aantal daartoe uitgenodigde leden van het Genootschap zich aan een souper dat de naam droeg Het Servetje. Daar zat de held van de avond tegenover de president; gedurende lange jaren was dat Sam Jan van den Bergh, in het dagelijks leven drogist in de School straat, maar in zijn vrije tijd en ook wel achter de toonbank ijverig dichter van oden en balladen en naarstig vertaler van grote buitenlanders. Aan vankelijk een vriend van Withuys keerde hij zich later van hem af. En bij Withuys gebeurde hetzelf de. Beiden hadden namelijk eens een gemeen schappelijke vriend ten grave gedragen en bij de open groeve een gedicht voorgedragen aan de overledene gewijd. Van het kerkhof terugkerend liepen zij naast elkaar en prezen de zojuist gereci teerde verzen. Beiden waren zeer in hun schik over de lof die de ander hem toezwaaide tot bij het aanhalen van een versregel bleek dat elk van hen zijn eigen verzen liep te prijzen. Toen scheidden zich hun wegen. En het zal wel deze gebeurtenis zijn geweest die Withuys deed besluiten Oefening Kweekt Kennis de rug toe te keren. O Wie uit het bovenstaande de conclusie heeft getrokken dat Oefening Kweekt Kennis een wat men thans noemt: elitair gezelschap was, is niet ver van de waarheid verwijderd. Geruime tijd was het de enige letterkundige kring in Den Haag, maar na enige tijd trad Withuys uit. Daarna groepeerde een aantal jongeren zich om het tijd schrift De Spectator en de uitgever Martinus Nijhoff in wiens achterkamer „geestelijk voedsel veel krachtiger dan in Oefening werd verschaft.” En ook twee anderen waren het Genootschap ontvallen, mannen die men in die kring niet zou hebben verwacht: Adriaan van der Hoop en J. L. van der Vliet. Van der Hoop mocht dan wel de zoon zijn van een koopman-dichter, maar hij raakte reeds in zijn studententijd op het verkeer de pad, voornamelijk doordat hij „offerde aan die noodlottige muze die de geest een ogenblik opwekt om hem telkens meer te verdoven”. De student dronk en bleef drinken tot hij afzakte tot een schrijver van schotschriften en een vers maakte voor een tientje en een glas jenever. Maar toen groetten de leden van Óefening hem op straat al niet meer, evenmin als zij de veel tragi scher Van der Vliet groetten. Die had zich van al zijn medeleden onderscheiden door het feit dat hij van zijn pen moest leven en leefde. Dat was in die dagen een merkwaardigheid, want het beoefe nen van „letterkunst” was toen nog iets wat men in vrije uren deed. Het dagelijks brood verdiende Hij zou nog wel bereid zijn geweest lid te blijven en de bijeenkomsten van het Genootschap bij te wonen als de leden hem wat meer als de begena digde meester hadden gevierd. Toen de hulde die hem in die kring werd gebracht door hem te „banaal” werd bevonden, keerde hij er zich van af en omringde zich in de Nieuwe Korenbloem met een aantal jongeren onder wie hij ontegenzeglijk en onbetwistbaar de eerste was. Daar droeg hij zijn verzen voor waarvan alleen al de titels vol doende zijn om een indruk te geven van hun inhoud. Daar is De val van Antwerpen in 1831, daar is Hollands Vlag, Bij den Heldendood van Van Speyk, daar is Willem Barentsz, het geschiedver haal in verzen van de overwintering op Nova Zembla, dat het moest afleggen tegen Tollens’ Overwintering. Merkwaardig: beide gedichten waren antwoorden op een prijsvraag, uitgeschre ven voor de Hollandsche Maatschappij van Fraaye Kunsten en Wetenschappen en zij gaf aan Tollens’ heldendicht de voorkeur. Withuys was woedend, niet alleen op de Maatschappij, maar ook op Tollens aan wie hij nooit heeft kunnen vergeven dat hij gewaagd had tegen hem, Withuys, in het krijt te treden en nog te winnen ook. In zijn kwaadheid heeft hij besloten zijn afgekeurde Willem Barentsz niet te publiceren. Wij kunnen beide gedichten dus niet met elkaar vergelijken helaas. Iemand die men in Oefening graag zag was Jacob Jan Cremer. Menig oudere lezer zal zich zijn naam herinneren en de bundels Betuwse en Overbetuwse novellen waarin de schrijver die aanvankelijk schilder had willen worden, het een voudige, als idyllisch voorgestelde Betuwse dorps- en buitenleven met zijn vreugden en zor gen schildert. Cremer droeg zijn verhalen zelf voor en hij deed dat heel bescheiden, op sobere wijze de optredende personen typerend met slechts een geringe verandering van stem en gelaatsuitdrukking. Diepe indruk maakten zo vooral ’t Kriekende Kriekske waarvan de hande ling haar droevig verloop dankt aan de laster praat en ’t Paauwenveerke, een kleine dorpstrage- die. Maar ook ’t Blinkende hoanje dat de schijn heiligheid hekelt en het eenvoudige Kruuzemunt- met l. ig en jssen - men op kantoor, in de winkel, veelal op de preek stoel. Van der Vliet was apothekersbediende geweest, maar had zich op de poëzie gestort en was in Oefening het middelpunt van veler spotter nijen en quasi-geestigheden. Hij schreef onder het pseudoniem Boudewijn en een der leden vroeg hem eens waarom hij die schuilnaam had geko- zen: je weet toch dat Boudewijn ezel betekent? Het antwoord was even raak als wrang. „Als ik het niet wist, dan hebt u het mij wel doen voelen”, zei Van der Vliet op zachte toon, „want u hebt mij niet anders dan distels en doornen gevoerd.” De jongeman „met zijn sluike haren, zijn sluik dichtgeknoopt jasje en zijn blauwe bril, een dier smachtende lijders of rampzalige genieën, een echte treurwilg met een wormstekig hart”, zoals Kneppelhout hem beschijft, schreef om den bro de, vertaalde voor luttele stuivers per pagina, richtte tijdschriften op die op de fles gingen, en publiceerde wat niemand kocht. In Oefening detoneerde hij en eigenlijk detoneerde hij overal. Als zovelen in de negentiende eeuw stierf hij jong aan tering. Zijn bundel Beelden en Schaduwen bleef ongelezen. Ten onrechte. De enige die zijn naam nog noemt is Piet Paaltjens. In zijn Snikken en Grimlachjes komt een gedicht voor, getiteld: Liefdewraak, waarvan de eerste strofen luiden: Toen in 1849 Willem III koning werd, ging Withuys als directeur der Landsdrukkerij natuur lijk ter audiëntie. Zijne Majesteit onderhield zich, vertelde Withuys later, enige ogenblikken min zaam met hem over de betrekking die hij bekleed de, maar toen zinspeelde de ijdele man duidelijk op wat hij noemde: „zijn overige hoedanigheden”. De koning fronste de wenkbrauwen, streek zich over de baard en herhaalde, als om zijn geheugen tegemoet te komen: Withuys....? Withuys....? Mijn God, mijnheer, hij kende Withuys niet! Zo eindigde het verhaal door de dichter zelf verteld en zijn oprechte en ongekunstelde verba zing was natuurlijk voor zijn toehoorders het hoogtepunt. Dat de koning zijn gedichten niet kende, zelfs niet wist dat hij dichter was, het was voor Withuys volkomen onbegrijpelijk. Wat bete kende in vergelijking tot zijn dichterschap het directoraat van de Landsdrukkerij? Een burger lijke baan tegenover de arendsvlucht der poëzie! 9

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1977 | | pagina 21