I 3 „Ik ben minder bang geworden voor toekomst” 'm EXPERIMENTEN MET NAZORG BEHANDELINGEN Louis IN EEN OMZIEN F I z - la I I rj door Arjeh Kalmann tg 1 Aftakelingsproces Als laatste van de groep van tien arriveert een oude man die door twee militaire verplegers de zaal wordt binnengereden. Hij hangt slap achterover in z’n rolstoel en toont nauwelijks interesse voor de negen mannen aan wie hij wordt voorge steld. Hij krijgt een plaatsje in de kring, maar neemt niet deel aan het ontspannen gekeuvel. Somber kijkt hij naar buiten. Als ik me twee en een halve week later andermaal in het Woonoord van de Bond van Nederlandse Militaire Oorlogs slachtoffers (BNMO) vervoeg, staat dezelfde man in de hal geanimeerd met een van zijn groepsgenoten te praten. Kaarsrecht en het hoofd fier omhoog. Geen rolstoel te zien. Is er in Doorn een wonder gebeurd? Nee, de gedaanteverandering van de man is te danken aan een grondige nazorgbeurt die hij gedurende drie weken met nog negen andere oorlogsinvaliden voor het eerst na de oorlog heeft ondergaan. Doktoren hebben hem van top tot teen onderzocht, sociaal-werkers hebben zijn levensloop en zijn maatschappelijk functioneren doorgelicht, een psycholoog heeft zijn angsten en frustraties boven water gekregen, therapeuten hebben hem een volledig aan zijn handicap aange past programma laten doorlopen en zijn negen collega-invaliden hebben hem opgebeurd, hebben hem verteld hoe zij met hun handicap leven. „Old soldiers never die”, hielden ze hem voor en dat was juist de opwekking die hij nodig had om uit z’n rolstoel te stappen en de toekomst met iets meer levenslust tegemoet te treden. Angst Advies L- Echtgenotes Niet al te best liBibili iillu r Militaire oorlogsslachtoffers hebben dringend hulp nodig De nazorg-behandeling die onlangs werd afge sloten, was de laatste van drie proeven die vanaf mei vorig jaar op initiatief en kosten van de BNMO zijn gehouden. Vertegenwoordigers van het minis terie van Defensie hebben de laatste twee proeven van zeer nabij gevolgd, en het zal voor een groot deel van hun bevindingen afhangen of in de toe komst meer militaire oorlogsinvaliden op zo een grondig welzijnsonderzoek kunnen rekenen. ledematen grote consequenties heeft voor de rest van het lichaam. „Het aftakelingsproces bij deze mensen gaat veel sneller dan bij niet-invaliden,” zegt Wiggers. „Als iemand maar één been heeft, dan zullen de gewrichten in dat been veel sneller slijten dan wanneer iemand mett wee benen.” - WeZ/ce resultaten hebben de gesprekken van de invaliden met de psycholoog en de sociaal-wer- kers opgeleverd? Duidelijk blijkt uit dit voorbeeld dat het ontbre ken of het gebrekkig functioneren van een der I Betekent dat, dat de invaliditeitspercentages en dus de pensioenen van al deze mensen omhoog moeten? Wiggers: „Van bepaalde gevallen naar onze me ning wel ja. Voor een aantal mensen gaan wij proberen hogere percentages in de wacht te sle pen, door die gevallen aan te binden bij de com missie die invaliditeitspercentages vaststelt.” Wiggers: „Een in het oog springend resultaat is dat de meeste mensen grote angst hebben voor de toekomst. Hun vrouwen hebben hen altijd ver zorgd, maar die beginnen nu zelf te kwakkelen, dus hoe moet dat verder? Verder blijkt dat veel mannen voortdurend met hun handicap bezig zijn: ik heb maar één been, dus laat ik in godsnaam voorzichtig zijn dat daarmee niets gebeurt. Dat is een fixatie die een enorm stuk spanning en stress veroorzaakt. Wat aan de andere kant ook veel naar voren komt, is dat de invaliden hun handicap juist proberen te negeren; die mensen willen zich ten koste van alles waarmaken, ze gedragen zich alsof ze geen handicap hebben. Ook dat is een houding die op den duur niet vol te houden is, want deze mensen plegen een enorme aanslag op de rest van hun lichaam.” De militaire arts is van mening dat eigenlijk alle militaire oorlogsinvaliden onder handen genomen moeten worden en dat elke nazorgbehandeling vergezeld moet gaan van nazorg thuis. „Iemand die hier een nieuwe looptechniek wordt aange leerd, moet thuis begeleid worden, anders vervalt hij na een paar weken weer in z’n oude gewoonte”. Hij schat dat voor minstens de helft (is 2000 man) van de BNMO-leden „een grote behandeling” zéér noodzakelijk is. Als men van de huidige capaciteit uitgaat en van een ideale groepsgrootte van 15 personen, dan betekent dat dat er jaarlijks zo’n 150 man geholpen kunnen worden en dat pas om streeks 1990 alle 2000 gegadigden aan bod zijn geweest. Met andere woorden: er moeten meer nazorgcentra komen. Voeg daarbij de verlangens betreffende nazorg thuis en het zal duidelijk zijn dat een behoorlijk revalidatieprogramma voor oorlogsinvaliden miljoenen guldens gaat kosten. Waarnemers van het ministerie van Defensie zijn zoals gezegd zeer nauw bij de laatste twee proeven betrokken geweest. Zij zullen hun bevin dingen rapporteren aan een stuurgroep die op haar beurt de minister van Defensie zal adviseren over opzet, financiering, etc. van revalidatiepro- gramma’s. Het wachten is dus op een advies van deze stuurgroep en op de beslissing van de mi nister. Wiggers: „Ik heb de waarnemers van defensie aan het werk gezien. Ik heb ze zien turven, ik heb ze aan de deelnemers horen vragen hoe het ermee gaat, enzovoorts. Ik ben zo ontzettend bang dat deze mensen de hoofdpunten van ons programma uit het oog verliezen. Het hoofdpunt is dat hier tien mensen bij elkaar zijn geweest die zich aan elkaar hebben opgetrokken, die weer een stuk levens moed hebben gekregen. Eén van de deelnemers zei, toen hem gevraagd werd aan het experiment mee te doen: ach, laat mij maar met rust, ik wacht alleen nog maar op de dood. Moet je zo’n man nu eens zien: opgewekt en vol levensblijheid. Je mag deze projecten niet zuiver medisch of mathema tisch benaderen; je moet vooral het menselijk aspect in het oog houden.” Nederlands veldgeschut in stelling bi/ de Grebbeberg I centage werd in 1947 op 30 procent vastgesteld. Een jaar of twaalf geleden kreeg hij zo’n last van zijn been, dat hij zich opnieuw liet keuren. De keuringsarts schreef hem een aantal behandelingen voor die nau welijks enige verlichting brachten. De laatste jaren werd de pijn nog erger. Bredemeyer is nu 57 jaar en hij wijt zijn moeilijkheden met lopen aan slijtage. Hij behoort tot één van de tien uitverko renen, die aan de laatste nazorgbehandeling van de BNMO hebben deelgenomen. Na medisch onderzoek tijdens de eerste dagen, kreeg Bredemeyer allerlei therapieën voorgeschreven die hij in het Militair Revalidatie Centrum in Doom moest volgen: arbeidstherapie (waarbij hij met zijn been een boormachine in beweging moest houden), warme kolkbaden, stroombehandelingen, sport, paraf- finebaden en massage door een fysiotherapeut. Met het volgen van deze therapieën vulde Bredemeyer het grootste deel van zijn dagen, maar er bleef meer dan voldoende tijd over voor recreatieve activiteiten en voor gesprekken met de psycholoog, de sociaal werker en met zijn groepsgenoten. Vooral die laatste gesprek ken hebben voor Bredemeyer erg veel betekend.,Je hoort hoe anderen met hun handicap leven”zegt hij. „Je pept elkaar op”. Na drie weken is hij naar Rotterdam teruggekeerd met een lijst aanwijzingen en oefeningen waarmee hij zijn looptechniek kan verbeteren en de pijn dus ver minderen, én met het besef dat hij niet alleen staat met zijn handicap, dat er anderen zijn die het even moeilijk of nog moeilijker hebben dan hijzelf. „Ik heb erg veel aan deze drie weken gehad”zegt hij.„ïk ben minder bang geworden voor de toekomst” dat niet meer. Wat hebben wij met die man ge daan?” „We hebben allereerst met een therapieprogram- ma aan zijn houding gewerkt: de man moet leren weer rechtop te lopen, en dat vergt nog heel wat nazorg. Dan hebben we de man een nieuwe elektri sche prothese gegeven. Een profeste waarmee hij weer iets kan doen. Denk je dat eens in: na dertig jaar kan deze man met z’n rechterarm weer iets doen! Dat is niet alleen van praktisch belang, maar dat zet de man ook geestelijk een enorm stuk vooruit. Hij is minder hulpbbehoevend ge worden". Een land als Finland behandelt z’n militaire oorlogsinvaliden met heel wat meer egards en respect dan wij Nederlanders. Finland met z’n ongeveer 60.000 militaire oorlogsslachtoffers kent een speciale wet die aan elke militaire oorlogsinva lide het recht geeft zich eenmaal in de twee jaar gedurende drie weken in een revalidatiecentrum te laten behandelen. Onderzoek en behandeling vinden plaats in centra van de Finse zusterorgani satie van de BNMO, maar een belangrijk deel van de kosten (in 1974 was dat 280 miljoen gulden) wordt door de Finse gemeenschap gedragen. De BNMO heeft bij het opzetten van de drie experimentele nazorgbeurten, de Finse projecten als voorbeeld genomen. In mei vorig jaar werd in samenwerking met de militair geneeskundige diensten gedurende drie weken een eerste proef genomen. Daarvoor waren twintig oorlogsinvali den geselecteerd. Lichamelijk onderzoek en revali datie stonden voorop: er was bijvoorbeeld nog geen psycholoog in het medisch team opgenomen en de vrouwen van de invaliden hoefden maar één dag naar Doorn te komen. Aan proef nummer twee namen dertig invaliden deel, hun vrouwen werden drie dagen bij het revalidatieprogramma betrokken en mogelijkheden tot gesprekken met een psycholoog waren nu wél voorhanden. In de middag van de 17e september 1944 trok het zesde Britse leger onze stad binnen, op weg naar een brug te ver. Op de avond van de 18e september werd de schemerige lucht boven een uitzinnig feestvierende stad hel verlicht door ontelbare oranjebollen. Oranje boven, zong iedereen. Maar de brandende bollen bleken te zijn uitgeworpen door Duitse vliegtuigen, die het werk van de bommenwerpers moesten bijlichten. En een kwar tier nadien regenden de bommen op de stad neer en sloegen een stuk uit de gepantserde slang van het zesde leger, maar ook uit onze stad, onze huizen en onze bevolking. Wij zaten in de beton nen kelder van ons huis, en voelden die ruimte bij elke bominslag heen en weer gaan, alsof we in het ruim van een schip op ruwe zee zaten. Na elke bominslag zei mijn vader: het is óver. Dat zei hij ook altijd bij onweer en dan wilde hij naar buitere om de bui te zien wegdrijven. Het is over, zei hij en stond telkens op, maar hij werd door mijn moeder teruggetrokken in de stapel juten zakken waar onze familie zich op geïnstalleerd had. Het is helemaal niet over, zei mijn moeder telkens en ze kréég de hele avond gelijk, want het bombarde ment duurde uren. Tot diep in de nacht drongen ontploffingen tot ons door, maar met wat minder geweld dan eerst. Het is ver weg, zei mijn vader voortdurend. Kom, we gaan omhoog. Maar mijn moeder weigerde huilend en sidderend van angst om ook maar één stap in de richting van de keldertrap te zetten. Zo vielen wij ten slotte in slaap, tot wij gewekt werden door buurvrouw uit de ijzerwinkel, die snikkend van wanhoop in onze kelder viel met de kreet dat Albert en de kleine verdwenen waren. Wij merkten toen dat de explo sies waren opgehouden en gingen naar boven in de veronderstelling dat ons huis van de aardbodem verdwenen was. Het stond er echter nog onbescha digd, zelfs de ruiten waren nog heel. Zie je wel, zei mijn vader, het was niks. De halve stad lag in puin, maar dat zagen we veel later pas. Mijn vader en ik gingen met de buurvrouw van de ijzerwinkel mee, die ons handenwringend vertelde dat Albert met de kleine in de armen dwars door de ruit van het achterraam was gesprongen toen de eerste bommen begonnen te vallen en sindsdien nergens meer te bespeuren was. Waarom ging hij niet door de deur, vroeg mijn vader maar dat vraagstuk was eigenlijk van weinig belang. Albert en de kleine waren weg en we waren zo goed niet of we moes ten hen gaan zoeken. M’n vader op z’n fiets met houten banden en ik achterop. Onze snelheid was tamelijk laag, maar we vorderden toch aardig in de ochtendschemer langs het liniaalrechte kanaal, waarvan de dijk als de meest logische vluchtweg van Albert werd beschouwd. Langs de dijk gaap ten overal grote bomtrechters en we moesten voortdurend af stijgen om over omgeknapte bomen te klimmen. Het werd licht en er hing een lichte nevel over het spiegelende water, dat glad en rusfig was alsof er van geen bommenregen sprake was geweest. In de verte doemden de contouren van Geldrop op, maar toen vonden we plotseling Albert. Zijn kromme silhouet doemde uit de nevel op. Hij zat slapend langs de weg, met het eveneens slapende kind in zijn armen. Wij stapten af en schudden hem wakker. Hij keek verdwaasd op en stamelde: is het weg, is het gedaan? De bommen, ik was doodsbang voor die bommen, is het goed met mijn vrouw? Ik kon niet meer verder, ik ben hier op die boomstronk gaan zitten en ik moet in slaap gevallen zijn. Dat is zo, zei mijn vader ernstig, alhoewel het niet helemaal klopt. Met je vrouw is het best, en dat je in slaap gevallen bent is ook waar. Maar dat je op een boomstronk zit klopt ^iet. Je zit op een blindganger. Albert sprong met een schreeuw op en het kind begon te krijsen. Het was waar. Een zware, onontplofte vliegtuigbom stak schuin uit de berm omhoog. Albert keek er met afgrijzen naar en viel toen flauw. Mijn vader ving het kind op en Albert kwam snel weer bij met een grote blauwe buil op zijn voorhoofd. En we gingen lopend terug. Diezelfde middag kwam Nol, de groenteboer van de overkant, op bezoek met de vraag: wat doen jullie? Proberen in leven te blijven, zei mijn vader, maar Nol had een bijzondere bedoeling met zijn vraag. Hij vertelde dat hij zijn paard had inge spannen en de kar had volgeladen met zijn huis raad, met kussens er bovenop waar zijn vrouw en kinderen konden zitten. Hij ging er vandoor, want die moffen komen terug, zei hij met opgeheven wijsvinger. Ik herinner mij nog levendig hoe krom die wijsvinger was, en hoe ik de merkwaardige gedachte kreeg dat Nol dus altijd ergens anders heen wees dan hij wilde wijzen. Mijn vader en moeder hadden geen paard, laat staan een kap en helemaal geen zin om met hun hebben en houen in het ongewisse te gaan reizen. Stom, stom, stom, zei Nol. Wij gingen kijken toen hij vertrok. Zijn huis was zo leeg als een eierschaal. Zelfs de bloemenvaasjes die hij eens op de kermis had gewonnen met ballengooien had hij ingepakt. Zijn vrouw en kinderen klommen op de toren van meubels en andere spullen met klaaglijke gezich- ten van: wat Nol doet is welgedaan maar als hij iets in zijn hoofd heeft heeft hij het niet in zijn achterste. En Nol nam plaats op de burries vlak achter de staart van zijn paard, omdat hij nergens anders meer zitten kon. Hij zag alleen die staart en wat daaronder zat. Maar hij vertrouwde op zijn paard en legde er in een overmaat van vertrouwen nog de zweep over ook. Hij hobbelde de stad uit en wij dachten dat hij naar Arnhem ging, al lag dat net de andere kant uit. In de late avond kwam Nol terug, te voet, met zijn hand aan de bitteugel van zijn paard. De kar was weg. Zijn vrouw en kinde ren kwamen druipend achter hem aan. Een droevi ge processie, des te droeviger nog omdat zij in een volstrekt leeg huis terugkeerden. Mijn vader en ik gingen hem opzoeken en troosten. Hij had zijn paard in de lege huiskamer staan en zijn gezin hing tegen de muur met plasjes aan hun voeten. Het paard van Nol was op de barre hei te dicht langs een ven gelopen, de kar was omgekieperd en alle aardse goederen lagen, met kar en al, op de bodem van het watertje. Met veel moeite had Nol zijn paard kunnen losmaken. Vrouw en kinderen waren op eigen gelegenheid naar de wal gezwom men. Ga zitten, zei Nol somber tegen ons. Wij deden alsof we heerlijk zaten op die kale vloer, maar wij bleven niet lang. De laatste proef telde, zoals gezegd, tien deelne mers. Bedoeling was deze mensen volledig te be handelen, zowel lichamelijk als geestelijk, en daar bij ook ruimere aandacht aan de positie van de echtgenotes te besteden. De vrouwen hebben dit maal een hele week in Doorn doorgebracht, ze hebben uitstapjes gemaakt, vakantie gevierd, maar ook gesprekken gevoerd met elkaar en met sociaal werkers. Welke voorlopige conclusies trekt arts-coördi- nator, kolonel H. J. Wiggers, uit de drie experi- i menten? Wiggers: „Over het algemeen blijkt dat elke deelnemer van alle drie de proeven dringend aan medische hulp toe was. De mensen zijn stuk voor stuk geholpen en verder gekomen.” Een uitspraak die er niet om liegt en die Wiggers aan de hand van een voorbeeld best wil toelichten. Hij haalt het geval aan van de man die in de oorlog z’n rech terarm kwijt raakte, en die sinds ’47 met ’n sierpro- these door het leven is gegaan. „Deze man loopt helemaal scheef omdat hij alles met z’n linkerarm doet. Ter verduidelijking: het is gemakkelijker en béter voor je lichaam om twee emmers water te dragen dan één. Loop je constant met één emmer, dan gaat je lichaam scheefgroei en. Dat is dus met deze eenarmige man gebeurd. Bovendien had deze man van zijn gebit een soort tweede arm gemaakt, hij deed alles met zijn mond, maar nu hij sinds kort een kunstgebit heeft, gaat Als de BNMO het voor het zeggen had (of over voldoende financiële middelen beschikte), dan zouden alle vierduizend leden, allen militaire oor logsinvaliden om de paar jaar grondige nazorg- aandacht krijgen. De bond, die zich zelf als belangenorganisatie voor militaire oorlogsslacht offers beschouwt, is namelijk van mening dat het met de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van veel van zijn leden niet al te best is gesteld. De mening is gegrondvest op de resultaten van een uitgebreide enquête die de BNMO enkele jaren geleden onder zijn leden heeft ingesteld. De enquê te wees uit dat het ouder worden bij de oorlogsin validen gepaard gaat met enorme problemen om dat de lichamelijke toestand in snel tempo verer gert en omdat velen zich grote zorgen maken over de toekomst. De meeste oorlogsinvaliden zijn in of vlak na de oorlog gekeurd, en de uitkering die zij genieten is nog steeds gebaseerd op het invaliditeitspercenta- ge dat indertijd zeg maar dertig jaar geleden werd vastgesteld. Van enige nazorg in de vorm van sociale en medische begeleiding is nooit sprake geweest. Herkeuringen vonden alleen plaats op uitdrukkelijk verzoek van de slachtoffers zelf. Aan de positie van de vrouwen van de slachtoffers, die dertig jaar lang onbezoldigd verpleegster hebben mogen spelen, is nooit enige aandacht besteed. Uit is een groep oorlogmvaliden met hun echtgenoten die aan de experimenten van nazorg hebben deelgenomen Ferdinand Bredemeyer uit Rotterdam was 19 jaar toen hij op 12 mei 1940 bij gevechtshandelingen op de Grebbeberg zes mitrailleurskogels door allebei zijn benen kreeg. Hij lag een hele nacht op het slagveld te bloeden, werd de volgende dag gevonden en belandde voor anderhalf jaar in militaire hospitalen en revali datiecentra. Moeizaam lopend met een verbrijzelde linker knieschijf, keerde hij eind '41 als oorlogsinvali de terug naar de maatschappij. Aanvankelijk stond hij in het middelpunt van de belangstelling, maar na een half jaar ebde die belangstelling weg. Hij besloot de K

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1977 | | pagina 19