Literatuur als vorm van amusement L 1 w ERB.F GEEN MAN MET DUBBELE MORAAL au Leesuitgave Brieven van De Schoolmeester” door Diny Schouten Op zoek naar waarheid Leesturf Tintelend tijdsbeeld Deskundig en inspirerend Spotlust Romantisch Tijdverdrijf Toneelspeler IRL’:; 1 laiHi imaal t I NIEUW WERK VAN BOB DEN UYL, LIZZY SARAH MAY EN BEN SAJET Soms noemen we amusement onderhoudend: we hebben ons dan niet verveeld, we voelen ons niet bekocht. Het gebodene beklijft weliswaar zelden maar temidden van de overvloed aan rotzooi die de amusementsin dustrie veelal voor ons in petto heeft, valt het op en dat is al heel wat. literaire kwaliteit van de brieven, de toelichting die ze bieden op het werk van De Schoolmeester, en de nuttige doorbreking van het idee dat de negentiende eeuw een saaie, preutse domineestijd was. „Waarde Van Lennep”, zo beginnen de ongeveer honderdvijftig brieven die Gerrit van de Linde tussen 1831 en 1857 schreef aan zijn vriend Jacob van Lennep. „Het zijn onwaarschijnlijk mooie brieven”, zegt Marita Mathijsen terecht in de inleiding op de keuze die ze maakte uit de „Brieven van De Schoolmeester” uitgegeven bij Em. Querido. [leze uitgave is bedoeld als „leesuitgave”, een volledige, wetenschappelijk verantwoorde uitgave is in voorbereiding. Er zijn tal van redenen om een complete uitgave van de correspondentie toe te juichen. Marita Mathijsen noemt er drie: de W - L*. :J Gerrit van de Linde ware romanticus n in n in een HET kge- standig n over rst LIZZY SARAH MA Y WIM VOGEL i entrum irden Vader en dochter, een relaas van Liz zy Sarah May is eveneens autobiogra- aken. >g i gaan del en en eren- lad te hting, jd en zond- in de e en en te Is bij werk sn 3- en eling inde) >nen snde jon- voor dde- Jacob van Lennep, naar een schilderij (detail) van Jan Adam Kruseman (Frans Hals Museum, Haarlem) niet catastrofaal omdat ze binnenkamers bleven. Van de Linde moest het land verla ten, naar het lijkt vooral omdat zijn ver houding met de vrouw van een van zijn Leidse professoren bekend raakte in wij dere kring. De bedrogen echtgenoot ver hinderde samen met zijn collega’s Van de Lindes toetreding tot het domineesambt. Er waren veel schuldeisers, die, nadat het uitzicht op een vette domineespost verke ken was, het hem lastig begonnen te ma ken, zodanig dat Van de Linde de wijk moest nemen naar Engeland. Toch blijft de zaak raadselachtig, de verhouding met Jeane van der Boon Mesch, de hoogle- Daartoe worden de mensen voorna melijk door hem geobserveerd in hun dagelijks doen en laten, in hun huis-, tuin- en keukenconversatie. Wat dit be treft maakt Den Uyl het zichzelf niet al te moeilijk. Zijn slachtoffers zijn over het algemeen eenvoudige mensen, ho telpersoneel, kleine middenstanders, kaartjesknippers en tweederangs kun stenaars. Achter de eenvoudige ver haaltjes en oppervlakkige contacten steekt, in ieder geval voor de schrijver, wel dagelijk een „diepere” bedoeling. Op de eerste pagina formuleert hij die als volgt: „Maar juist het vragen naar de bekende weg kan aan het menselijk bestaan een diepere betekenis geven”. Al zwervend en schrijvend is hij dus op zoek naar die betekenis met als resul taat dit boek: een moeilijke zwerftocht op zoek naar de waarheid. Nu kan het vragen naar de bekende weg, het doorzeuren over kleinigheden natuurlijk altijd literatuur opleveren die je langer dan een paar dagen bij blijft. Den Uyl probeert de stijl van Van het Reves brievenboeken te imiteren en slaagt daar soms dankzij een onder koelde humor best in, maar meestal niet. Juist waar hij zich weet in te houden, is hij te pruimen. Ik denk hier met name aan zijn impressies over de Noordfranse oorlogskerkhoven. Waar hij er echter eens lekker voor gaat zitten ontstaat er een woordenbrij met enorme tussenzinnen die zelden geestig zijn en meestal afbreuk doen aan het geheel. Enige zelfbeheersing zou geen kwaad kunnen. raarsvrouw, lijkt niet buitensporig: „Jea ne” hield er meer minnaars op na. fisch. Autobiografieën zijrj alleen dan voor anderen genietbaar indien die me moires algemeen-menselijke zaken en ervaringen bevatten. Met Vader en dochter is dat nauwelijks het geval en het is mij dan ook een raadsel hoe de uitgever kan meedelen dat het hier zou Als hij eenmaal hun weinig benijdens- waardige positie deelt, ontkomt Van de Nee, als u werkelijk een tintelend tijdsbeeld niet alleen van de jaren 1917 tot 1939 maar van 1887 tot op heden wil hebben dan raad ik u aan Een leven lang van Ben Sajet aan (uitgever In den Toren, Baarn). Sajet die nu negen tig zal zijn vertelt in dat boek zijn levensverhaal aan de journalist-cineast Hans Fels die bijna honderd uur met Sajet heeft gesproken. Al die gesprek ken zijn door hem op de band opgeno men en al dat ruwe materiaal is door Fels omgewerkt tot een zeer leesbaar boek waarvan het proza in ieder geval alle eigenschappen van Sajet heeft be houden: fel, uitvoerig maar altijd des kundig en inspirerend. „Vaarwel o lui nalatig beest En zoo Gij prijs op ’t leven stelt Zoo schrijf als gij dit dichtstuk leest Of vrees mijn wraak die nader snelt Geen penning krijgt gij van uw geld Zoo gij vandaag geen brief bestelt. Groet vrouw en kinderen”, zet Van de Linde er venijnig bij: „zowel echte als onechte”. Sajet vertelt in Een leven lang hoe hij als Amsterdamse jodenjongen in de gemeentepolitiek als lid van de SDAP terechtkomt, hoe hij als medicus vooral opkomt voor de zwakkeren. In 1941 weet hij als Engelandvaarder aan de Duiters te ontkomen en verblijft daar na in Amerika en op Jamaica. Na de bevrijding keert hij naar Amsterdam, naar de politiek en naar zijn medisch werk terug. Het bijzondere van dit boek is dat gebeurtenissen die voor de meesten van ons al lang en breed tot de ge schiedschrijving behoren opeen wor den verteld door een ooggetuige. Door iemand die inderdaad Troelstra heeft zien opkomen, die de communistische partij' heeft zien ontstaan, die de Am sterdamse jodenhoek met al zijn ellen de nog kent van vóór 1900. Kortom, een bijzonder boek van een man wiens ide alisme en geloof in de mensheid, on danks alle aanslagen op zijn vertrou wen daarin, ongeschonden zijn ge bleven. Het blijft een onmogelijke opgave een bundel te bespreken die 42 verha len van 42 auteurs bevat. In dit geval bedoel ik de turf die De Bezige Bij onder de titel De beste korte verhalen van De Bezige Bij dit voorjaar voor de aantrekkelijke prijs van slechts nege nentwintigguldenvijftig uitgaf. Maar ook de inhoud is aantrekkelijk. Het lijkt mij een ideaal boek voor mensen die nog met vakantie gaan en die iedere dag tenminste één goed verhaal voor hun tent willen lezen. Er staan er vol doende in. U wilt namen? Van Ter- borgh het prachtige verhaal El Gran Canon, van Adriaan Roland Holst het mysterieuze De dood van Cuchulainn van Murhevna, van Hermans Dokter Klondyke, verhalen van Hamelink en Campert, van Raes en Claus. Geen boek voor de ware literatuurfreak, die heeft de meeste verhalen immers al lang in andere uitgaven, wel een boek voor de kennismakers, voor vakan tiegangers en slechte slapers. „Doch wat ik u in scherts, persoonlijk over mij schreef, is in ernst waar. Ik heb onlangs zooveel hartzeer, lichaamspijn en zielsverdriet doorgestaan, dat het leven mij tot last, en ’t idee van mijn schrijven voor „Holland” bespottelijk is. Doch gij weet, het zijn altijd de grappenmakers niet die het lichtste hart omdragen”. De stijl van de nu gepubliceerde brieven (en brieffragmenten) is briljant. Van de Linde is geestig, gevoelig en oprecht. Die eigenschappen zorgen ervoor, dat er wei nig is dat niet zijn spot opwekt, ’t eerst van al de Leidse professoren die de horens zijn opgezet. Opmerkelijk in de brieven uit de laatste periode, wanneer Van Lennep al zijn tact moét gebruiken om Van de Linde „zotte vaersjens” te doen afstaan, is de moeite die het kost om ook maar het simpelste ge dichtje vrij te geven voor publikatie. Van de Linde is onzeker, gauw bang om belachelijk te zijn, vol ongeloof aan Van Lenneps goede bedoelingen. Een zetfout kan hem al wanhopig maken. Na de publikatie van het gedicht De Olifant in de door Van Lennep geredigeer de almanak „Holland” is Van de Linde hevig verontrust door de slordigheden van de drukker en overlaadt hij zijn vriend (en De brieven zijn een bonte mengeling van komische sketches, spotzieke grafdichtjes, amoureuze avonturen, grollen, met af en toe iets welgemeends daartussen. Ze zijn echt romantisch in die zin dat Van de Linde eruit naar voren komt als iemand die depressief, melancholiek is en die met die gevoelens nauwelijks raad weet. An- derhalf jaar voor zijn dood schrijft hij Van Lennep: I gaan om „een tintelend tijdsbeeld van de jaren twintig en dertig”. Het relaas bestaat uit twee delen die zeer sterk verschillen zowel qua om vang als qua kwaliteit. Het eerste deel bevat hoofdzakelijk brieven die haar vader in de periode 1917 tot 1934 op zijn Veel boeiender is het, jammer genoeg zo korte tweede deel waarin de inmid dels zelfstandig geworden dochter haar leven beschrijft in de jaren 1936 tot ’39. Hier krijg je dan voor het eerst, zij het altijd nog gefilterd door de familiebe- sognes een tastbaar beeld van een tijd die voor mij in ieder geval al geschiede nis was toen mijn bedje gespreid werd. Natuurlijk ook hier de crisis van de armoede, maar bovenal het persoonlij ke verhaal van een meisje dat moet constateren met lege handen te staan juist op het mpment dat de wereld, en dus ook haar Wereld, in brand dreigt te vliegen. Haar vader is gestorven, haar huwelijk loopt spaak, vrienden sterven in de Spaanse burgeroorlog en dan is zij nog in verwachting ook. Zo spelen dood, dreiging en hoop sinister samen en ontstaat er inderdaad iets van een menselijk document. Het boek is op dat moment echter wel ten einde. De tekstverzorging van Marita Mathij- sen is voorbeeldig. Haar toelichtend com mentaar staat steeds precies daar waar je er behoeft aan hebt, is nergens te veel, of betuttelendschoolmeesterachtig. Erg leuk (en knap!) is dat ze bijna geen citaten en woordspelingen mist. Haar speurwerk geeft aan deze „leesuitgave” een dimensie extra: het geeft zicht op Van de Lindes eruditie. „Cultuur” was voor Van de Linde geen tijdverdrijf, maar wezenlijk bestand deel van zijn bestaan. Maar als tegen alles waardoor hij geraakt werd, heeft van de Linde slechts één verweer tegen Sha kespeare en de grote romantische dich ters, Wordsworth, Byron, Coleridge: de grappenmakerij, de ironie. Al de grollen maskeren toch niet zijn romantische over gevoeligheid. Van de Linde heeft het er best moeilijk mee gehad: het zijn inder daad niet altijd de grappenmakers, die het lichtste hart omdragen. Zoals de titel al aangeeft, zijn het geen aan de schrijftafel bedachte ver halen, maar reisimpressies. Het opval lende van deze beschrijvingen is echter dat niet de nadruk ligt op de plaatsen die bezocht worden, maar op de men sen waar de schrijver of hij wil of niet soms .mee moet omgaan. Eigenlijk hoeft Den Uyl helemaal niet te reizen: zijn visie op de mensen is overal en altijd hetzelfde. Ze zijn niet te vertrou wen, dom, argwanend en uit op eigen zakenreizen stuurde aan zijn dochter en aan zijn vrouw. De schrijfster plaatst al die brieven in een kader, levert er commentaar bij en stukje bij beetje krijg je een beeld van een aan vankelijk welgesteld joods gezin dat door crisis en werkloosheid steeds ver der in de versukkeling raakt. Dat is dan het boeiende aan deze verzameling. De talrijke kleine familiegeschiedenisjes die verreweg de meeste pagina’s vullen zijn voor buitenstaanders echter weinig interessant. Bob den Uyl verzamelde zesentwintig afgeronde fragmenten die te zamen een beeld pogen te geven van, of delen van, zijn leven, vanaf zijn jeugd tot op he den. Aanvankelijk lijkt er van enige structuur sprake te zijn, maar al snel laat de auteur de, laat ik maar zeggen, Terug naar Oegstgeest-hjn los. Vanaf dat moment is het vreemd waarom hij bepaalde verhalen p’ otseling afkapt om honderd pagina s verderop de draad weer op te nemen. Dit maakt een wat gewilde indruk. belang. Dit blijkt al uit zijn autobiogra fische verhalen waarin hij voorname lijk zijn jeugd beschrijft die geken merkt wordt door de schijn van de streng-protestantse gevel en de werke lijkheid van het alledaagse sappelen. Den Uyl is nog steeds bezig de mens heid achter die gevel vandaan te schrijven. Het beeld dat de literatuurgeschiedenis sen geven van de negentiende eeuw is inderdaad dat van deftige en degelijke juristen en dominees, die in de vrije tijd uit Goethe-Dante-Vondelen gingen, terwille van al even deftige en degelijke almanak ken. Die braafheid vind je in ieder geval niet bij Van de Linde: hij is het tegendeel van sexloos en stoffig. Na lezing van de brieven van Van de Linde ga je de sexloos- heid van de brave „dominee-dichters” in twijfel trekken. Wat Van de Linde wel veel sympathieker maakt dan zijn tijdgenoten is dat alle hypocrisie hem vreemd is. Bij Van de Linde geen dubbele moraal zoals bij zijn vriend Van Lennep, die naar bui ten toe poseerde als deftig advocaat, politi cus en huisvader. Uit de brieven van Van de Linde blijkt Van Lennep in ’t geheel niet zo braaf geweest te zijn: op zijn zestigste moet hij nog een bezienswaardige „hospita” heb ben gehad in Den Haag, waar hij voor regeringszaken vaker was dan in Amster dam, bij zijn vrouw. Alleen: de passages in de brieven waarin Van Lenneps uitspattin gen verhaald worden, zijn zorgvuldig doorgehaald. Marita Mathijsen schrijft daar verontwaardigd over: „Door wie? Door Van Lennep zelf of door zijn klein zoon, M. van Lennep, Jacobs biograaf? De dubbele moraal toont zich: Van Lennep moest beschermd worden, er was nog fa milie, de politieke en literaire zaken liepen door, zijn naam moest hooggehouden. Van de Linde was dood en zijn familie had geen betrekkingen meer met Nederland, ver stond zelfs het Nederlands niet. Zijn levenswijze hoefde voor de latere nieuwsgierige lezer niet verborgen te blijven.” Marita Mathijsen vermoedt zelfs, dat de oprechtheid van de veel naïevere Van de Linde er de oorzaak van is geweest, dat hij zijn theologiestudie voortijdig heeft moe ten afbreken. Zij komt met argumenten die het onwaarschijnlijk maken dat Van de Lindes amoureuze escapades (die zijn carrière als dominee onmogelijk zouden hebben gemaakt) schandelijker waren dan die van de zo respectabele Van Lennep: die van Van Lennep waren alleen maar Linde er niet aan, ook zichzelf belachelijk te maken. In 1835 schrijft hij nog goed moedig aan Van Lennep: „Ik zeg maar het is veel lolliger om te vragen dan te ant woorden en sinds ik schoolmeester ben begrijp ik duidelijk waarom ik te voren altijd dacht dat de provesters zooveel knapper waren dan ik, omdat zij altijd vroegen en ik alleen mocht antwoorden.” Zeven jaar later wordt die zelfspot een stuk bijtender. Die maatschappelijke positie blijft een probleem. Van de Linde heeft zijn leven lang pijnlijk ervaren dat zijn positie onder geschikt was. Hoewel de school in Highga te hem een behoorlijke status verschafte, grieft het hem dat hij ten opzicht van zijn Hollandse vrienden toch de gesjeesde do minee blijft. In de correspondentie met Van Lennep is Van de Linde in alle opzich ten de mindere. Hij had schulden bij Van Lennep, bovendien was hij veel afhanke lijker van contact met Van Lennep dan andersom. Die afhankelijkheid maakte hem kwetsbaar. Er is geen brief waarin hij niet smeekt om antwoord van Van Len nep. Op honderden amusante, boosaardi ge, dreigende manieren spoort hij Van Lennep aan tot antwoorden: Sommige mensen zullen het wel niet prettig vinden, maar het lijkt me juist ook literatuur, als alle kunst, als een vorm van amusement te zien. Ook als lezer wil je je niet vervelen, wil je je niet bekocht voelen, wil je tenminste gea museerd worden. De twee boeken die nu voor mij liggen zou ik, uitgaande van wat ik hierboven neerschreef, on derhoudend willen noemen. Het gaat om de al niet meer zo jongste verhalen bundel van Bob den Uyl Een zwervend bestaan, een uitgave van Querido, en de jeugdherinneringen die Lizzy Sara May onder de titel Vader en dochter bij De Bezige Bij liet verschijnen. Beide boe ken lees je zeker niet voor je verdriet, maar het uiteindelijk oordeel kan toch niet anders luiden als: wel aardig. Niet altijd reageert Van de Linde lucht hartig op het uitblijven van brieven van Van Lennep. Hij twijfelt snel aan Van Lenneps vriendschap, verwijt dat zichzelf, en biedt er zijn excuses voor aan. Maar het vernederende: dankbaar te moeten zijn, drukt hem en een paar keer verkoelt de verhouding door Van de Lindes lichtge raaktheid. Soms slaagt hij erin zijn gevoe lens te bestrijden door Van Lennep te bespotten: „Is het waar dat al de Ether in Holland door uw’ uitgever is opgekocht om voor ’t Hollandsch publiek het lezen uwer werken eene min pijnlijke operatie te maken?” Soms slaagt hij er niet in en dan stagneert de correspondentie. Was Van Lennep betuttelend? Ook hierom is het erg jammer dat Van Lenneps brieven weg zijn, je komt er niet erg achter hoe hun verhouding was. Van de Lindes toekomst ziet er na het schandaal somber uit. Er zijn minimale kansen op betrekkingen als gouverneur of als hulpprediker op het Nederlands consu laat. In Holland kan hij zich niet vertonen, en de enige manier om daar aan de kost te 'komen, schrijft hij Van Lennep, zou zijn als toneelspeler, maar: „Gij zult toch niet van mij vorderen dat ik in den Amster- damsche Schouwburg a 60 cents dood ligge voor Jeane, die het zo dikwijls gratis voor mij heeft gedaan.” De Hollandse vrienden laten in de zwar te Londense periode niet na hem te overla den met schijnheilige, moraliserende raad gevingen. Van de Linde wordt er des dui vels om. Tegen Van Lennep vaart hij uit, dat het wel erg gemakkelijk is om gezeten bij de warme haard, omringd door vrouw en kinderen, hem tot seksuele onthouding te veroordelen, „doch God weet wat er buiten mijn weten en buiten weten van Mevrouw gebeurt! Jij vertelt mij ook niet meer als je hebben wilt dat ik weten zal en ik geloof dat er tusschen beiden met heele stralen buiten het potje van de Heeren- gracht (waar van Lennep woonde) wordt gewaterd.” Uiteindelijk wordt hij „schoolmeester”: met behulp van een lening waarvoor Van Lennep bemiddeld heeft, neemt hij een particuliere kostschool in een voorstad van Londen over. Pas na zeventien jaar voelt hij zich voldoende gerehabiliteerd om, net als in zijn studentenjaren, te publi ceren. Van Lennep stelde na Van de Lin des dood diens enig dichtbundel samen: De Gedichten van den Schoolmeester (1859). Die uitgave werd een succes: zes drukken in vijf jaar. indirect de uitgever, Kraay) met verwijten: „Wat nu ’Holland” betreft en mijn schamel aandeel daarin, zoo moet ik u rondweg bekennen dat niets mij ooit meer berouwd of verdroten heeft dan, dit jaar, eene enke le bijdrage te hebben ingezonden (sic). Geen aas- of mestvogel heeft ooit aan zijne beteren een viezer en onbeschaamder af front gedaan dan uw Kraay aan mijn Olifant (sic). Het minst dat men, vooral op een afstand, verwachten mag, en zelfs ei- schen, is een behoorlijke ’correction of the letterpress’, en naarmate een stukjen wei nig of geen verdienste bezit, behoort een drukker te zorgen dat dit weinige niet verknoeid worde”. Deze litho naar J Fleuss geeft een beeld van de Studenten Sociëteit Minerva Geheel rechts, achter de man op de stoel staat Van der Linden met een snuifdoos in zijn hand

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1977 | | pagina 23