4
X ^Schrijver Louis Ferron mist culturele beweging van weleer
h daar
romen
ip zijn
pi
4
/V
door Dick Panman
„Teisterban 1”
Extase
tyroerkraaier
g|g|
Zijn maniakale voorliefde voor
43
ilwlp
en aag Louis Ferron inhaleert de ver-
,n(ië eelde lucht van die tijd als een
zware shag,
ekend. e groten uit de Haarlemse ge-
ehiedenis voert hem omwillekeu-
ige be-ig terug in de tijd. Hij staart zich
aHiet blind op de facade van neon
letters, die wil verhullen dat Lau-
•ens Janszoon Coster ooit schuin
tegenover zijn eigen standbeeld
iedver|ieeft gewoond. Zijn gezondheids-
opvatjchoenen bewandelen een andere
alge-heg dan zo op het eerste gezicht
1 'engs het asfalt lijkt uitgestippeld
loor reeksen verkeersborden. Als
jen rechtgeaard schrijver kiest
ij het pad van klinkers en mede-
hoge linkers, de oude bestrating waar-
p zoek I
Ms- nekdotes over de hereschrijvers
n ze in an weleer, architectonisch ver-
waar- uft uit vervlogen tijden en de
:ou zijn Itille getuigen daarvan in de
°p de laatselijke musea. Uit de kool-
„elkzou lonoxide op straat filtert hij de
ak van'-eer van Lodewijk van Deijssel:
iaseerd dikke sigarenlucht als aureool
aar wel ind het hoofd van een groot
rop het' hrijver. Het is de geschiedenis,
ie hem in al zijn grilligheid op-
akt en op grote afstand plaatst
an een avondje „punk” in het
■ink van de Heli’s Angels.
F
ÈE3<»x'
Haarlem is eigenlijk
igantische graftombe
Foto’s Paul Vreeker
r
/an t
rzakei
weten
ap nie
t alle
Louis Ferron, 36 jaar, maakte een doorbraak in de Nederlandse literatuur. Zijn
eerste boeken schreef hij in de tijd van zijn toenmalige bazen, twee uitgevers
maatschappijen. „De enige keren dat ik me serieus voordeed was tijdens
sollicitaties. Nauwelijks zat ik achter een bureau of men wist dat ze het Paard van
Troje hadden binnengehaald”. Aanvankelijk begon Ferron als schilder, later als
copywriter bij een reclamebureau. Zijn passie voor de negentiende eeuw en met
name de geschiedenis van het Duitse rijk zette hem in het zadel voor de
Multatuli-prijs. Na zijn gedichtenbundels „Zeg nu zelf, is dit ontroerend” en
„Grand Guignol” verschenen van zijn hand de romans „Gekkenschemer”, „Het
stierenoffer”, „De Keisnijder van Fichtenwald” en „Turkenvespers”.
Over zijn manier van schrijven zegt hij: „Het is voor mij altijd alles of niets
geweest. Je moet de beste zijn anders wacht je de goot. Ik schrijf eigenlijk
precies zoals Louis Andriessen componeertFerron typeert zichzelf als een
volslagen egoïst, die zich ervoor hoedt niet als een zonderling door het leven te
gaan. Sinds zijn negentiende woont hij in Haarlem, een stad die hem alleen maar
lijkt te boeien in historisch perspectief. Een wandeling met Ferron levert dan ook
automatisch een bezoek op aan musea en andere plaatsen die tot zijn
verbeelding spreken. Op de tegenwoordige tijd lijkt deze schrijver alleen maar
ingesteld als hij een link met het verleden kan leggen. Zo is hij momenteel bezig
met het schrijven van een theaterstuk, dat onder regie van Lodewijk de Boer in
première zal gaan. In dit stuk probeert Ferron het terroristische verschijnsel van
de Baader-Meinhofgroep te relateren aan de Duitse historie. Over het algemeen
zegt hij zich politiek afzijdig te houden en een ontzettende hekel te hebben aan
steden, waarin verder niets gebeurt dan bestuurlijk gekonkel. Haarlem vindt hij
daarvan een goed voorbeeld.
Wat is er nog over van de beko
ring van Haarlem? Wat maakt de
ze stad nog tot een bakermat van
bekende artiesten, schrijvers en
politici? Deze en andere vragen
staan centraal tijdens een maan
delijkse wandeling met een be
kende Haarlemmer. Na Robert
Long is het woord aan Louis Fer
ron, schrijver van beroep. Dick
Panman bezocht met hem de
plaats waar vroeger het culturele
leven bruiste, bekeek samen met
Ferron de kunstschatten van Tel
lers Museum, zag dat éne schilde
rijtje in het Frans Hals, werd geat
tendeerd op oude gevelstenen en
luisterde naar enkele anekdotes
over lieden, die Haarlem mede tot
een begrip hebben gemaakt.
als de kunst die hier is tentoongesteld zou
worden gemixed met de moderne kunst
van tegenwoordig. Door vroege aankoop
van moderne kunst loopt het museum nu
achter bij aanschaf van hedendaagse
kunst. In Engeland gold dat bijvoorbeeld
voor het gebruik van gaslicht. Daar waren
de Engelsen zo snel mee, dat ze pas later
konden overgaan op electriciteit”, legt
Ferron uit, onderwijl een electriciteitsma-
chine uit de achttiende eeuw bekijkend.
„Dat apparaat is nog altijd goed voor een
half miljoen volt. En moet je zien hoe
kunst en functionaliteit in deze machine
zijn verenigd”, zegt hij, wijzend op de
houtbewerkte omlijsting van deze Jules
Verne-achtige creatie.
Ferron laat er geen twijfel over bestaan
dat hij zich bijzonder goed thuis voelt in
Teylers. Het gebouw ademt precies de
sfeer die hij elders zo node mist en mis
schien daarom zo sterk laat doorklinken in
zijn romans. Gewillig laat hij zich fotogra
feren op een immense bank, die het ovale
hart vormt van één der muzeumzalen.
Even later legt hij zijn oor te luister in de
kom van een van de twee parabolische
spiegels, die in een ander vertrek zijn
opgesteld. „Als je goed luistert”, zegt Fer
ron, „dan kun je het horloge in de andere
spiegel horen tikken”. De tijd dringt, want
behalve de kunstschatten van Teylers-Mu-
seum wil hij persé één schilderijtje bekij
ken in het Frans Hals. „Maar laten we
eerst even door de hoerenbuurt lopen”,
stelt hij voor, „dat vind ik nogal fascine
rend. Er zitten in Haarlem geloof ik welge
teld vier prostituées, is het niet?” Getuige
het aantal lege stoelen, dat hij op zijn weg
langs de pikant verlichte vensters passeert
heeft Ferron geen duidelijke staat opge
maakt van de laatste ontwikkelingen van
het rosse leven in Haarlem. Hij gaat overi
gens grinnikend voorbij aan deze omissie.
„Je kan tenslotte niet overal van op de
hoogte zijn
In het Frans Hals-museum stevent hij
regelrecht af op het schilderijtje, dat hem
al zo lang vertedert. Het blijkt de composi
tie van een stilleven te zijn waarbij niet de
dingen de dienst uitmaken, maar menselij
ke figuren, in een onderling samenspel
symboliek voor het vergankelijke, het
kwaad en de ijdelheid. „Hierdoor ben ik
werkelijk getroffen”, zegt Ferron zacht.
En hij weet zich terug in die ietwat gedaag
de, ironisch getinte sfeer, die hij zo graag
als maatstaf van zijn belevingswereld be
schouwt. „Ik kan me zo goed voorstellen
hoe het vroeger allemaal in deze stad is
toegegaan”, vertelt hij op weg naar de
oude stamcafé De Witte Zwaan op het
hoek van het Kinderhuisvest. „En dan
bedoel ik vooral de plechtstatigheid, waar
mee de heren schrijvers elkaar vroeger
tegemoettraden. Dan hoor ik als het ware,
die krakerige bekakt pratende oude baas
jes en zie ik bijvoorbeeld een Albert Ver-
wey bij Lodewijk van Deijssel over de
vloer komen. De anekdote wil trouwens,
dat deze heren het hebben bestaan ooit een
wedstrijd met elkaar te houden in het
drinken zonder dronken te worden. Het
verhaal gaat dat beiden stomlazerus, maar
nog steeds monter articulerend en zeer
geaffecteerd, elkaar vliegen probeerden af
te vangen. Het einde van het liedje was dat
Verweij onderuit ging en in bed ging lig
gen, ondertussen gewoon doorpratend.
Zijn vrouw moest het kussen optillen als
hij nog een slok achterover wilde slaan,
want verliezen wilde Verweij voor geen
prijs. Dat vind ik mooi, die ouderwetse
burgermansmentaliteit. Natuurlijk waren
deze lieden een levend cultuursymbool.
Als Van Deijssel naar de schouwburg ging
liet hij de eerste drie rijen voor zichzelf vrij
houden. Dan zat mijnheer pas naar genoe
gen. En de voorstelling begon pas als hij
per koets was gearriveerd. Dat zijn na
tuurlijk feodale toestanden, maar ik vind
het niettemin charmant
In De Witte Zwaan weet Louis Ferron
zich al snel omringd door vrienden en
kennissen. Ze drinken een pilsje en vertel
len een paar moppen. Ferron proest van
het lachen. „Weet je wat zo grappig aan
Louis is?” verstout iemand zich een op
merking, „je hoeft helemaal niet van hem
gelezen te hebben om te weten dat ie
aardig is
e i
ik well
ivontu-f
?lingen’
<en-
ver-
ge-
ten,
ters
ioe-
reid
e de
jno-
der-
liso-
:r in
dat
aat-
loos
mo-
aen-
tdu-
n te
izen
zijn,
„Waar nu in een hoekje wordt gepist
door dronkelappen was vroeger de uitno
digende entree van de culturele sociëteit
Teisterband. Daar heeft zich heel wat af
gespeeld. Ik herinner me een schitterend
incident met Harry Mulisch, die zich voor
een forum van kunstenaars moest verant
woorden omdat hij over Haarlem had ge
schreven dat het een negerwijk van Am
sterdam was. De geënsceneerde rechtszit
ting, die aanvankelijk als een aardige per
siflage was bedoeld kreeg een dusdanig
grimmig karakter, dat de pseudo-rechters
bijna met de verdachte Mulisch op de vuist
gingen. Jammer, dat de sociëteit ter ziele is
gegaan”.
„Teisterban was zo’n beetje wat nu De
Kring in Amsterdam is. Er zat toendertijd
tenminste nog een beetje leven in het cul
turele leven van Haarlem. Dat is nu afgelo
pen. Trouwens, ik vind Haarlem over het
geheel genomen een dode stad. Het mist de
decadentie van Amsterdam, heeft niet het
dynamische van Rotterdam en er gebeurt
eigenlijk niets. Haarlem is deftig en daar
heb ik aan de ene kant een verschrikkelij
ke hekel aan. Er wonen vervelende, saaie
mensen, die erg netjes zijn. Dat haat ik,
maar tegelijkertijd ervaar ik die confron
tatie toch als een spannend gebeuren. Wat
me vooral zo tegenstaat van deze stad is de
volstrekte functieloosheid. Alle gebeurte
nissen van enig gewicht hebben twintig
kilometer verderop plaats. Haarlem is
iver-
lello
iren
het
it de
on-
ult-
tfor-
aar-
ena-
is.
aan-
co’s,
i die
-
Zijn toon wordt mild, bijna zoet, als hij
even later voor de imposante gevels van
het Teylers Museum staat. Aan dit neo-
classisistische bolwerk haalt hij zijn hart
op. „Het heeft een beetje de architectom-
sche sfeer van een concertgebouw. Het
oudste museum van Nederland, in één
woord fantastisch. De oudste museumzaal
is in 1780 gebouwd door Leendert
Vierhout. Later, tijdens de viering van het
honderdjarig bestaan heeft de Weense ar
chitect Ulrich er een vleugel bijgebouwd
naar de kant van het Spaarne”. In lichte
extase begeeft hij zich langs de houten
ballustrade van de bibliotheek. Het kost
hem niet de minste moeite voor de zoveel
ste keer al zijn bewondering te ventileren
voor de schatten, die dit museum rijk is.
„Teylers Museum is een mooi voorbeeld
van de wet van de vertragende voor
sprong. Het museum kocht destijds alleen
maar moderne kunst aan en heeft nu
tweehonder jaar later een van de meest
een elitaire groep indivudualisten en veel
minder door de massa. Zijn passie voor de
negentiende eeuw, waaraan zijn boeken
zijn ontleend, heeft daar alles mee te ma
ken. Louis Ferron ziet zichzelf niet als een
massa-mens, die zich langs de lijnen van
algemene normen beweegt. „De samenle
ving is een abstractie en bestaat alleen
maar in het brein van ambtenaren. Ik kies
bewust voor het individu. De eerste echte
maatschappelijke veranderingen hebben
zich in de negentiende eeuw voorgedaan.
Het was de eerste echte moderne eeuw,
waarin nieuwe verschijnselen zich con
creet voordeden. De machtsverhoudingen
in die strijd waren veel zichtbaarder dan
nu. Er is toen een aanzet gemaakt tot de
dingen waar we nu nog mee zitten te
tobben”, filosofeert hij gevaarlijk dicht
langs de kade van de gracht wandelend.
„Moet je zien”, onderbreekt Ferron zich
zelf, „aan de overkant is een raadselachti
ge gevelsteen ingemetseld. Een aardige
attractie voor toeristen”. Bij de ingang van
het hofje van Bakenes leest hij een uit
steen gehouwen tekst: „Ingang van het
gesticht van Dirck van Bakenes. Vrouwen
acht en twee maal zes”. „Ik heb me suf
zitten piekeren wat dat nu kan betekenen.
Vrouwen acht en twee maal zes. Uiterst
curieus. Ik denk dat het met de leeftijd van
die vrouwen te maken heeft. Een gesticht
voor zestigjarigen zal het geweest zijn.
Acht en twee is per slot van rekening tien.
En tien maal zes is zestig. Een aardige
vondst van die vroeger stenenbikker
Een wandeling door Haarlem betekent
voor Ferron onvermijdelijk een kijkje op
de plaatsen waaraan hij zelf dierbare her
inneringen heeft. Het oude politiebureau
slaat hij gemakshalve maar even over,
maar het keldertje onder Brinkmann aan
de Grote Markt laat hij niet links liggen.
Louis Ferron kan zich erg kwaad ma
ken, hij veinst althans zwaar geprikkeld te
zijn als er ook maar enigszins de draak
wordt gestoken met kunst. Hij wijst naar
het beeld „De Zonnevechter”, een schep
ping van de beeldhouwer Sproncke op de
Grote Markt. „Deze kunstenaar heeft
prachtige beelden gemaakt. Mooie paar
den en ruiterfiguren. Wanneer deze man
van de gemeente opdracht krijgt een
kunstwerk te maken, dan moet dat precies
op de plaats worden neergezet waar het
aanvankelijk is gedacht. Al is heel Haar- imposante collecties. Het zou jammer zijn
lem tegen dit beeld op de Grote Markt blijf
ik zeggen: het moet er koste wat het kost
blijven staan, met fonteinbak en al. Een
meerderheid kan nooit uitmaken wat wel
of niet mooi is. De massa is nu eenmaal
dom. Ook al is De Zonnevechter misschien
niet een van zijn beste beelden, het is niet
aan de bevolking om hierover beslissend
te oordelen. Voor mij geldt alleen de op
dracht, die de kunstenaar heeft onvangen
en op zijn eigen wijze heeft waargemaakt.
Daarover valt verder niet te marchan
deren”.
eigenlijk een gigantische graftombe; geen
industrieel centrum, geen cultureel cen
trum, alleen maar een bestuurlijk cen
trum. Ja, dat is het: in Haarlem wordt
bestuurd en geregeld. Niets anders”.
n boei-j
bouw
an hetj
talloze
ige af-
i, want
nerlijk
fet een onbestemd gebaar wijst hij naar
ramen waarachter hij tevergeefs rust
!ht tijdens zijn wilde jaren. Dat was in
tijd dat Ferron genoteerd stond als een
roerkraaier, een te vroeg geboren
ftnam-demonstrant, die zijn eerste ge
iten schreef in de cel van het oude
litiebureau in de Smedestraat. Later zou
|de angel van het verzet tegen de huidige
«lenleving oppakken als een ganzeveer
t zichzelf terugschrijven naar een tijd
<arin de spelregels werden bepaald door
Ietwat bedremmeld plukt hij aan zijn
isige, borstelige snor en blijft hij staan
or de geblakerde vensters van een klein
isje aan de Bakenessergracht. Achter
kozijnen verbieden ruwe stukken kar-
i een doorkijkje in het pand waar Louis
rron jaren heeft gewoond. Een paar
tken geleden sprak de hele buurt nog
er de moedige redding door een brand-
ttman. Een vrouw en twee kinderen
oden ter nauwernood in veiligheid wor-
gebracht. Een oudere bewoner werd
f, het laatste nippertje van zolder ge-
ald. bedwelmd door de verstikkende
«k. „Dat was mijn goede vriend Jan
taakman”, zegt Ferron. „Van hem heb ik
Stijds de bovenverdieping gehuurd. Ge-
kkig is het allemaal goed met hem afge-
pen. Kraakman heeft veel betekend voor
t stadsleven van Haarlem. En nog steeds
hij een graag geziene figuur”.
e bele-
k aan-
;er en
rede-
geven
tot dej
jezette
Ararat I
over
wordt
L-‘
e 1
tterlijk p het vroeger zo moeilijk flane-
n onzem was voor dames met driecy-
aarfijn n(jer hoepelrokken.
nplaag
j zoi~
met de-meulend peukje
m met 'aarvan de walm hem dagelijks
dio-ac- ispiratie geeft. Zijn Haarlem is
ikenof P2eb°uwd uit oude gevelstenen,
-