Fietser in
de totale
verdrukking*
J
,Een auto is net een mens
Alleen bij
noodzaak
gebruiken!
„We kochten de auto samen met vrienden
van ons in de straat. De ene week beschikten
zij erover, de andere week wij. Daar hielden we
ons strikt aan Het aantal gereden kilometers
schreven we op in een boekje, dat altijd in de
auto lag. Ook noteerden we er de beurten in,
hoeveel we hadden getankt en alle andere
onkosten. Iedere drie maanden telden we dat
bedrag op en we deelden het naar verhouding
van de door elk afgelegde kilometers. Dat ging
eigenlijk prima.”
De auto: ergernis of afgod
'3
•ft.
I V
3TJ
k
9
„Dat is een ziekte, dat racen, hèzegt hij
1
In Nederland rijden momenteel 3,7 miljoen
personenauto's rond. En niet zonder
problemen. Maar volgens een raming van de
Bovag zal dit aantal in 1985 al tot 4,7 miljoen
zijn gestegen. Minister Tuijnman antwoordde
onlangs op kamervragen dat er in het jaar
2000 niet minder dan zes miljoen
personenwagens in ons land kunnen worden
geteld. Sommige mensen laat dat tamelijk
koud, anderen geloven dat we wel wat
voorzichtiger met energie en ruimte mogen
omspringen, terwijl een laatste categorie zich
steeds feller tegen het opdringerige
vervoermiddel te weer stelt. Louis Engelman
zocht vertegenwoordigers van deze drie
stromingen op en beschrijft wat zij over de
auto hadden te vertellen.
i
,Daar komen die jongens niet los van. Ze
stappen steeds weer in die wagens. Dat willen
ze nou eenmaal. Heesen is bereid dat te
accepteren. Ook de onvermijdelijke
ongelukken. De racesport blijft voor hem
„prachtig mooi". Bovendien vindt hij dat
iedereen zijn hobby moet kunnen hebben. Net
zo goed als hij zelf. „Ik ben gek op gewone
auto's, ja. Daar kunnen ze mij nu altijd voor
wakker maken. Daar ga ik helemaal in op. Een
auto is voor mij geen dood stuk ijzer. Dat is net
een mens.”
Juist als we het gesprek willen beginnen,
meldt het journaal de dood van de Zweedse
autocoureur Ronnie Peterson. Hendrik
Heesen (39 jaar) uit Zeist kijkt met een
zorgelijk gezicht naar de beelden van de crash.
Het contact is vlug gemaakt. Heesen is
gestart, loopt een paar minuten warm, voert
de snelheid steeds verder op en is daarna
nauwelijks af te remmen. Hendrik Heesen
praat over auto’s, is bijna zelf een auto. De
gesprekspartner kan onderuit zakken, hoeft
alleen hier en daar wat bij te sturen. De
conversatie loopt soepel. Heesen houdt het
tempo erin, zoals hij z’n voet op het
gaspedaal houdt op de snelweg.
„Jawel, de mooiste snelheid is een
constante snelheid. Zo tussen de 120 en 130
kilometer per uur. Dan zit ik net zo rustig als
hier in m’n stoel. Dan heb ik plezier. Oké, ik
rij graag hard. Maar ik weet wel altijd wat ik
doe, het gaat niet onbesuisd. Ja, meestal wel
boven de toegestane snelheid. Als ze je
Ach, als ik tachtig rij, sta ik toch stil.”
„Als je hard rijdt, moetje ook snel kijken.
Je mag nooit het gevoel hebben dat die auto
met jou gaat sturen, dat-ie onder je wegrijdt.
Jij moet hem in je handen hebben. En vaak
merk je dat pas als je gaat remmen. Daarom
moet een auto ook goed zijn. Banden,
remmen, stuurinrichting, die horen eerste
klas te zijn. En op tijd verversen, hè, en
doorsmeren. Dat is z’n eten en drinken. Als
mens verzorg je jezelf toch ook. Wie dat niet
doet, gaat de mode uit. Nou, dat is met een
auto precies hetzelfde. Als je hem niet
onderhoudt, gaat-ie de vernieling in.”
pakken, dan moet je daar sportief in zijn.
Wanneer ik op de grote weg kom aansjezen
en er duikt opeens zo’n Porsche voor me op,
dan ga ik niet plotseling afremmen. Dat vind
ik lullig. Je moet op zo’n moment het lef
hebben om door te gaan. Kijken wat ze doen.
„Het rijden was vroeger wel leuker. Nu
moet je vaak tussen de spitsen door wippen
om niet in de files te staan. Want daar heb ik
een hekel aan. Neem nou zo’n brug bij
Vianen, dat is toch een ramp. Waarom kan
die weg daar niet wat breder? Nu stapelt het
verkeer zich er op, terwijl het hoort te
vloeien.”
die lui, die doen het kennelijk om te pesten.
Nou, dan wil ik er, als het me wat te lang
duurt, wel eens rechts langs gaan. Natuurlijk
is dat fout.”
„Je zou alle Wagens eens moeten zien die ik
heb gehad. Ik heb ze allemaal op dia’s staan.
Dat is mijn lol. Zaterdags eVen poetsen.”
„Je hebt van die mensen die raggen zo’n
wagen af. Ze starten, jagen het ding een
schot benzine door z’n lijf en scheuren weg.
Dat kan toch niet. Als jij opstaat, begin je
toch ook niet ineens te rennen. Dan heb je
ook tijd nodig om wakker te worden. Met je
auto is het niet anders. Dus, na de start even
laten draaien, rustig tot zo’n vijf kilometer
warm laten lopen en daarna pas laten
sjouwen. Dat ding komt ook net z’n bed uit.”
„Autorijden is voor mij een lust. Vooral in
een stevige Duitse diesel. Heerlijk onderuit,
met je pink aan het stuur. Oh ja, je hebt altijd
van die dweilen die links blijven rijden als je
er aankomt. Ik begrijp dat niet. Luister goed,
als ze aan het passeren zijn, krijgen ze van
mij alle tijd. Geen piraterij. Maar er zijn van
)N-
;en.
oor
denken in onze samenleving. Maar er kan
natuurlijk wel een nuchterder gebruik van
worden gemaakt. Wij hadden net als die
vrienden van ons deels wel en deels geen
behoefte aan een auto. Bij elkaar opgeteld,
mocht je stellen dat het verantwoord
was. Dus toen hebben we hem ook
gezamenlijk gekocht en gebruikt. Als meer
mensen die lijn zouden volgen, waren er heel
wat minder auto’s in Nederland.”
Douwe de Vries zegt eerlijk een auto
vroeger altijd een begeerlijk object te
hebben gevonden. „Bij mijn ouders thuis
hadden we er geen, maar we wilden het
eigenlijk wel graag. Vooral ook omdat mijn
moeder praktisch voor honderd procent
invalide is. Nu heeft mijn vader een Dafje
gekocht. En als je ziet wat een zegen dat voor
die mensen is. Hun hele leven is erdoor
veranderd. Ze kunnen weer bij anderen op
bezoek, ze gaan nu ook op vakantie. Ze
hebben het er echt veel beter door
gekregen.”
Tijdens zijn studietijd in Amsterdam kocht
Douwe een klein autootje. Hij reed er een
paar jaar in rond. Totdat het ding werd
aangereden en total-loss op de schroothoop
terechtkwam. De fiets was het alternatief.
Dat bleef ook zo tijdens de eerste jaren van
zijn huwelijk in Gorkum.
„Het ging uitstekend. Ik had op dat
moment geen enkele behoefte aan een auto.
-
„Milieuvervuiling? Moetje eens kijken. De
mensen die daar zo hard over praten, hebben
meestal zelf ook een auto. Éovendien is de
auto toch niet meer weg te denken. Als-ie
weg zou moeten, dan wel met z’n allen. Niet
ik de bus in en iemand die het goed kan
betalen wel in een auto. Als de mensen met
poen mogen rijden, dan ik ook.”
Hans Peek (18 jaar) heeft geen auto en hij
voelt er ook niets voor om zich in de toekomst
zo’n vervoermiddel aan te schaffen. De
eerstejaarsstudent rechten, zoon van een
veehouder in Maarssen, heeft grote bezwaren
tegen de ongebreidelde aanwas van het aantal
auto’s in ons land. En juist het afgelopen jaar is
die weerstand sterk toegenomen. Oorzaak?
De aanleg van de Noordelijke Randweg tussen
Utrecht en Maarssen. De familie Peek
ondervindt daardoor aan den lijve wat het
betekent dat er ruimte geschapen moet
worden voor het autoverkeer. De helft van het
land in de polder Oostwaard, waarop nog de
koeien grazen, moet worden opgeofferd.
Hans: „Natuurlijk ben ik daar emotioneel
erg bij betrokken. Mijn vader, die het land
pacht, gaat er aan inkomsten sterk op
achteruit. De rust uit het gebied zal zijn
verdwenen. De fietsers, die er nu vaak voor
hun plezier rijden, zullen dan wel
wegblijven, want van de mooie route langs
de Vecht blijft niet veel meer over. De rivier
wordt straks ingeklemd tussen twee
snelwegen met knotsen van bruggen er
overheen.”
In de periode waarin deze plannen werden
ontwikkeld, is Hans zich steeds duidelijker
bewust geworden van de betekenis die de
auto heeft voor het leefmilieu van de mens.
„Ik ben eens goed gaan rondkijken. En dan
constateer je dat er al zo ontzettend veel
wegen zijn. Alles wat daar bijkomt, weegt
niet op tegen hetgeen je erdoor verliest. Je
kan wel aan de gang blijven. De natuur, de
weilanden, bossen, het wandel- en fietsgenot,
er blijft steeds minder over.”
„Ach, natuurlijk kan ik niet helemaal
objectief oordelen, omdat je de nadelen nu
van zo nabij meemaakt. Maar die zgn.
objectiviteit is al veel te lang gehanteerd. Al
dat verstandelijke geredeneer van „er zijn
zoveel auto’s, dus moeten er meer wegen
komen”, dat moet maar eens afgelopen zijn.
Men is tot nu toe bijna alleen van het
economisch nut uitgegaan. Alles moest vlug
bereikbaar zijn, opstoppingen kosten geld
enzovoort. Maar wat er aan welzijn aan
verloren is gegaan, is niet in geld uitgedrukt.
Dat is op de achtergrond geschoven.”
Volgens Hans is dit inzicht nog lang niet
voldoende doorgedrongen. „Je ziet het aan
de autoverkopen. Die blijven maar stijgen.
De mensen wordt voorgespiegeld dat het
allemaal nog wel kan. En komt er enig verzet,
dan is men er als de kippen bij om een
reclamecampagne op touw te zetten. Zo’n
actie „Blij dat ik rij” is er toch alleen om
bedoeld om de autoverkoop te stimuleren.
Handig wordt er op het gevoel van de
mensen ingespeeld als zouden ze toch al zo
weinig meer mogen. Alternatieven worden
er niet gegeven. Ja, ze wijzen op het
gebrekkige openbaar vervoer. Maar als je de
auto als enig gemakkelijk vervoermiddel
blijft aanprijzen, zorg je er tegelijk voor dat
het openbaar vervoer duur en onvolledig
blijft.”
Hans vindt dat ook de overheden zich daar
schuldig aan maken. „Neem nou de fietser
ten opzichte van de automobilist. De
doorstroming van het autoverkeer krijgt
voorrang, fietsers moeten dan maar even
wachten. En vergelijk de kwaliteit van
autowegen eens met die van fietspaden.”
Te weinig informatie wordt er zijns inziens
bovendien gegeven over de enorme
energieverspilling dóór de auto, de
aanslagen op het milieu en niet te vergeten
de duizenden doden per jaar als gevolg van
auto-ongelukken. Over dat laatste zegt hij:
„Wie nog nooit een dodelijk ongeluk heeft
meegemaakt, kan zich niet goed voorstellen
wat dit betekent. En de meeste
automobilisten hebben zoiets nog niet bij de
hand gehad. Ze sluiten hun ogen ervoor. In
de kranten zijn het ook nog maar kleine
berichtjes. Daarom is het eigenlijk gek dat
vliegtuigongelukken wel zoveel aandacht
krijgen, terwijl het om veel minder slacht
offers gaat.”
Hans is verontrust over het gemak
waarmee wordt aanvaard dat iedereen zich
in feite een auto moet kunnen aanschaffen.
„Je wordt niet voor vol aangezien als je daar
niet aan meedoet. Het heeft ook met status te
maken. Een directeur op eenfiets, dat zie je
toch niet? En als je er met mensen over praat
dat het niet per se nodig is een eigen wagen te
hebben, dan hoor je als argument „ze doen
het toch allemaal. Wat maakt het nu uit als ik
in m’n eentje geen auto rij?”. Dat soort
antwoorden daar word je zo moedeloos van”.
Hans redeneert dat ieder voor zichzelf de
afweging behoort te maken. „Wie z’n auto
wegdoet, bespaart in ieder geval de kosten,
energie, herrie en vervuiling van ongeveer
20.000 kilometer per jaar. Dat is best veel”.
Hans noemt zichzelf geen autohater.
„Maar soms heb ik er wel een flinke hekel
aan. Als je in de spitsuren al die auto’s ziet
staan ronken, met overal maar één man in,
dan begrijp ik er niets van. En nieuwe wegen
aanleggen, wat heeft dat nog voor zin? Er
komen elk jaar zoveel auto’s meer op de weg.
Waarom zou je proberen files op te lossen als
je weet dat ze er over een tijdje toch weer
zijn?”
„Monteur heb ik altijd willen worden. Op
in’n zestiende reed ik al en op m’n achttiende
had ik m’n eerste wagentje, een Fiatje, zo’n,
luisje. Als ik ze goed kwijt kon, dan kocht ik
weer een andere. Ik geloof dat ik al wel
veertig wagens heb gehad. Da’s gemakkelijk,
hè,, dat je ze zelf kan opknappen. Vind ik ook
prachtig. Effies afstellen, klepjes nakijken,
brandstofpompje, V-snaartje, bougietjes.
Het is toch verrukkelijk om dat picobello in
orde te maken. En vooral een diesel. Dat doet
me echt wat, als het motortje lekker staat te
stampen en niet als een stoomboot tekeer
gaat.”
Maar het werd anders toen mijn zoontje na
zijn geboorte langdurig in het ziekenhuis
moest worden opgenomen. Ik moest elke dag
op en neer naar Rotterdam. Met het
openbaar vervoer léverden die ritten nogal
wat problemen op. Vandaar dat ik toen wel
weer een wagentje heb gekocht.”
De auto bleef evenwel in het gezin, ook
nadat het kind weer gezond en wel was
thuisgekomen. Douwe: „Vijf jaar geleden
verhuisden we naar Utrecht, waar ik vlak bij
m’n werk kwam te wonen. Dan groeit het
gevoel van „heb ik dat ding nog echt wel
nodig”. Bovendien heb je hier prima
openbaar vervoer. Mijn vrouw heeft wel
haar rijbewijs, maar ze rijdt haast noojt. Dus
eigenlijk konden we die wagen wel wegdoen.
Maar in zo’n situatie wint de gemakzucht het
meestal. Ook bij ons dus.”
Er moest een signaal van buitenaf komen
om hem en zijn vrouw tot andere gedachten
te brengen. „Ja, dat gebeurde in januari 1975.
Ik heb toen een reis van enkele weken door
India gemaakt. En wat ik daar zag, deed de
deur dicht. Die mensen drukten mij met m’n
neus op mijn eigen welvaart. Ik had dat
duwtje in de rug net nodig. Een detail: ze
gebruiken een auto daar pas hls taxi
wanneer er al honderdduizend kilometers op
de teller staan. Zoiets zet je aan het denken.
Toen ik thuisgekomen was, hebben we
besloten de auto te verkopen.”
Twee jaar lang was Douwe de Vries
autoloos. Als voorzitter van een nationale
bond had hij daar profijt van, omdat het
tijdstip van zijn laatste trein ook steevast de
tijdgrens van een vergadering markeerde.
„Bovendien kun je in de trein op je gemak de
stukken nog eens doornemen.” Hinderlijker
waren de bijeenkomsten dichter bij huis. „Ik
moest soms lezingen houden op
Woudschoten achter Zeist. En dat kostte me
dan wel ontzettend veel tijd.”
Daarvoor was een auto als vervoermiddel
toch wel gemakkeljk. Mede pm die reden
ontwikkelde Douwe met vrienden vorig jaar
het plan om samen een wagentje te kopen en
te gebruiken. „Dat hebben we ook
waargemaakt. Om de week reden we erin.
En ook al zag ik de auto voor de deur staan,
maar het was onze beurt niet, dan namen we
de bus of de trein. Het was in feite een ideale
vorm van selectief autogebruik.”
De overeenkomst duurde precies een jaar.
Omdat Douwe van baan veranderde, kon het
principe niet meer worden volgehouden. „Ik
werd benoemd tot rector van een
scholengemeenschap in Almere. Dus ik had
I elke dag een auto nodig. Zolang ik er nog niet
woon, is hét onmogelijk om zonder te doen.
Daarom heb ik nu een wagen voor mezelf.”
Maar ook straks blijft Douwe de Vries het
gebruik van zijn auto afmeten aan het nut
ervan. „Kijl$, als ik daar woon en in 1982 is
de spoorlijn naar Amsterdam klaar, dan is er
een goede kans dat de auto weer de deur
uitgaat. Want tenslotte heeft het ding zoveel
nadelige kanten. Je kunt nu eenmaal niet van
het standpunt uitgaan „hoe meer auto’s hoe
meer vreugd”
Cl
Douwe de Vries (36 jaar) uit Utrecht heeft
geen principiële bezwaren tegen auto’s. Hij
noemt zichzelf in dat opzicht pragmatisch,
stem het gebruik af op het nut.
„Nee, ik geloof niet dat je de auto weg kunt
nke
rote
9
■5*
i
aan
met
ken-
m.
kka-
tuin
pen
idk.
div.
OW
pen
o.h.
ser-
ken
lilet,
div.
:on-
ime
>.h.
jen
let.
ING
jnk.
pk.,
op
0k„
ng.
1e
ing.
pk.,
pk.,
5.V.,
;en,
he.
1
I,
5
S?-
I