95
I
door Frans Keijsper
L‘
WMJ
v
li
7
k
ML
OKTOBER
19 7 8
DINSDAG 24
J?*
„Als men ervoor kiest bij
de totstandkoming van een
bestemmingsplan heel ge
richt aandacht te besteden
aan de beeldvormende as
pecten, de belevingswaarde
en de beeldkwaliteit van de
omgeving, heeft een dergelij
ke keuze maatschappelijke
en politieke consequenties”.
Dit wordt gesteld in de on
langs verschenen nota van
de Stichting Kunstcentrum
Brabant. De nota heeft als
onderwerp de inschakeling
van beeldende vormgevers,
zoals men het uitdrukt, bij
struktuur- en bestemmings
plannen. Dat het om een Bra
bantse stichting gaat is in
feite de enige regionale kant
ervan; de erin ontwikkelde
ideeën en voorstellen staan
niet geïsoleerd ten opzichte
van wat er op dit terrein al
gemeen landelijk aan de
hand is. Bijvoorbeeld: het
doorbreken van de eenvor
migheid van de naoorlogse
nieuwbouw. Het meer leef
baar maken van onze omge
ving is een zaak waarmee elk
dorp, stad of provincie te
maken heeft.
Ba**
'v
F
A #1
W
X
«at
J*
Ti
I
s
nte
X'
Bekijkt men de verbetering van
ons leefmilieu vanuit een brede in
valshoek, daar waar overheid, ar-
chitekt en kunstenaar bij dit onder
werp betrokken zijn, dan blijkt het
Met andere woorden: geen „gezel
lige” winkelcentra, geen opgefokte
en opgeklopte pseudo-bloembakken
- en -hobbelstraten -kneuterigheid,
maar winkels die passen in een
woonwijk, straten die op een na
tuurlijke wijze verbinden en wegen
die ergens heenleiden. Het beeld
Voor het inschakelen van beelden
de kunstenaar in dienst van de ruim
telijke ordening onderscheidt met
twee lijnen: die van overheid en die
van bevolking. De ideeën, die in de
bevolking worden ontwikkeld, hoe
ven bepaald niet altijd naast die van
de overheid te staan. Zij kunnen ook
tegenovergesteld zijn, bijvoorbeeld
als reacties op overheidsbeslissin-
gen, die het ruimtelijk milieu zullen
veranderen.
Op gemeentelijk niveau, daar
waar struktuur- en bestemmings
plannen worden ontwikkeld, kan de
inschakeling van de beeldende kun
stenaar het best worden gereali
seerd, aangezien op dit bestuursni
veau de rol van de beeldend vormge
ver het meest konkreet is.
Men vindt wel dat de positie van
de kunstenaar onafhankelijk moet
zijn, aangezien hij moet werken in
een spanningsveld tussen opdracht
gever en bevolking. Deze onafhan
kelijke positie waarborgt tevens de
eigen persoonlijkheid van de kun
stenaar.
moet interessant zijn. Dat is de eis.
Het beeld moet het leven weergeven
zoals het is en geen plaatje van uit
eengedreven eilandjes: wonen daar,
winkelen ginds en werken elders.
Gepleit wordt voor regelingen, die
de kunsttoepassing in de ruimtelijke
ordening en rechtspositie van de
beeldend vormgever vastleggen.
De mening wordt verder geuit om
het resultaat van de inbreng van de
beeldend kunstenaar in de project
groep in de uitvoeringsfasen finan
cieel te onderbouwen. Een middel
daartoe wordt gevonden de uitbrei
ding van de zogenoemde gemeente
lijke éénprocentsregeling tot ge
meentelijke gebouwen, bruggen,
straten en pleinen alsmede woning
wetwoningen. Ook worden vanuit
de bevolking initiatieven verwacht.
Op provinciaal en nationaal ni
veau wordt een fondsvorming aan
bevolen voor die gemeenten, die
daadwerkelijk beeldende kunste
naars inschakelen bij de voorberei
ding en de uitvoering van ruimtelij
ke plannen.
Het is een schrale troost dat wat
kunstenaars tot stand brachten in
ieder geval niet slechter was dan
wat „vakmensen” gemaakt hebben.
Hetgeen een schrale troost is. Een
groot terrein voor vormgevingen in
het dagelijks leven ligt voor de beel
dend kunstenaar letterlijk braak.
'•i
deel
Er is op het gebied van de activi
teiten van de kunstenaar in de
woonomgeving al veel tot stand ge
komen. De vraag is of alles tot ge
lukkige resultaten heeft geleid. De
reacties van het publiek op tot geko
men objecten is vaak sterk verschil
lend, zoals vorig jaar werd vastge
steld in een rapport Kunst en Omge
ving, dat onder meer een inventari
satie van uitgevoerd werk had ge
maakt. Dikwijls bleken de werken,
die ook bedoeld waren als speelob-
jecten, negatieve reacties bij het pu
bliek op te roepen als het nut of de
bruikbaarheid ervan niet direct
bleek. Veel van de inbreng van beel
dende kunst, die als omgevings-
vormgeving wordt gepresenteerd,
blijkt in de praktijk te bestaan uit
speelplaatsjes, pleintjes en parkjes.
Bij de vrij algemene teleurstelling
over de meeste resultaten spelen de
hoge verwachtingen, die de begrip
pen kunst en kunstenaar wekken
ongetwijfeld een rol.
de kwaliteiten van de ruimtelijke
omgeving is één van de kenmerken
van deze mentaliteitsvernieuwing
binnen de sector van de ruimtelijke
ordening. Vasgesteld wordt dat, wil
het tot een ombuiging komen, de wil
en wens nodig is vanuit de sfeer van
beleid. Dat deze wens toch ook wel
bij de centrale overheid speelt blijkt
uit recente beleidsnota’s.
Beeldende kunstenaars komen bij
verkenning van hun „speelruimte”
ook andere ruimte-specialisten, zo
als verkeersdeskundigen, de land-
schapsarchitekt, de stedebouwkun-
dige en architekt tegen. Op zich
niets nieuws, want, zo constateert de
nota, de „Arts and Craft”-beweging
eind negentiende eeuw en het reeds
genoemde Bauhaus waren in die
ontwikkeling al veel verder dan
waar men nu de aanzet wil geven.
Die „Arts and Craft” streefde op
grond van kunst en theorie van Wil
liam Morris (1834-1896) een hereni
ging na van kunst en kunsthand
werk. Vertegenwoordigers ervan
hadden hun invloed op veel Jugend-
still-architekten.
De samenstellers van de nota zeg
gen, ter vermijding van mogelijke
misverstanden, waar het in hun op
zet om te doen is. Onder de beeld
kwaliteit van de omgeving verstaat
men de mate van intensiteit waar
mee de bewoners en gebruikers de
visuele en maatschappelijke samen
hang ervaren tussen de verschillen
de stedelijke en/of landschappelijke
functies.
een problematiek te zijn, die ook in
het buitenland speelt. Ook daar
staat ter discussie wat in oude wij
ken aan leefbaarheid verbeterd kan
worden, hoe nieuwbouw en de om
geving ervan een menselijke aanpak
moeten krijgen.
De in 1936 in Wenen geboren en
later tot Brit genaturaliseerde archi
tekt Christopher Alexander uit ern
stige bezwaren tegen wat aan zoge
noemde moderne architektuur tot
stand is gekomen. In het dit jaar bij
Rowolt verschenen boek Moderne
Architektur karkateriseert hij deze
als goed noch modern. Ze is verve
lend en onmenselijk, een soort psy
chose in het menselijk scheppen.
In het genoemde werk, waarin zijn
opvattingen worden uitgedragen in
een vraaggesprek met José A. Dols,
wijst hij er op dat al in de dertiger
jaren (van moderne architectuur is
sprake vanaf 1910) kritiek hoorbaar
werd. Bijna alle mensen vinden deze
bouwwerken verschrikkelijk, maar
niemand, zegt Alexander, durft het
openlijk te zeggen.
De in de twintiger en dertiger ja
ren verder ontwikkelde bouwstijl,
enigszins beïnlvoed door het Bau
haus, drukt zijn stempel tot op de
hedendaagse bouwkunst. De ken
merken ervan zijn ongehoorde glas
gevels, kolossale betonzuilen en zich
oneindig herhalende vensters. „Het
is eigenlijk absurd, dat algemeen
niets beters is aangewend”, zegt
Alexander.
Nu was het Bauhaus, dat in 1919 in
Weimar werd gesticht en waarin
Walter Gropius de stimulerende
kracht was, de belangrijkste kunst
school van onze eeuw. Hierin kregen
architektuur, binnenhuisarchitek-
tuur, beeldhouw- en schilderkunst
alsook industriële vormgeving ge
stalte. Het een was verbonden met
het ander.
Aandacht voor de
Dat wat in het Bauhaus ontwik
keld werd, was echter niet tégen de
mens bedoeld. Aan die opzet maak
ten de nationaal-socialisten in 1932
een einde. Zij wilden met die, wat zij
noemden, „ontaarde kunst” niets
van doen hebben. Al werd het Bau
haus aanvankelijk in de Verenigde
Staten voortgezet, het zou toch nooit
meer dat centrum van veelzijdige
creativiteit worden, dat het in het
Duitsland tussen twee wereldoorlo
gen was geweest.
Na de Tweede Wereldoorlog stond
in ons land - en elders - de wederop
bouw centraal. Zó centraal, dat het
aspect van een leefbare woonomge
ving feitelijk werd opgeofferd aan
de algemene doelstelling: een zo
groot mogelijke huizenproduktie,
het liefst zo goedkoop mogelijk. Het
resultaat ervan is dan ook, dat in de
naoorlogse periode gebouwde
woonwijken een grote saaiheid en
eenvormigheid met elkaar gemeen
hebben. Kleine en grote woonblok
ken zijn van dezelfde eentonige
vorm, in bijna onafzienbare rijen
achter elkaar geplaatst.
In onze revolutie-woningbouw
hebben we het sociale behoefte-pa-
troon weggestreept. De straten tus
sen de woonblokken worden geken
merkt door dezelfde onpersoonlijk
heid: ze dienen slechts voor het
woon-werkverkeer. Winkels zijn er
nauwelijks. Deze zijn bij voorkeur
geconcentreerd op aparte „eilan
den”, in aparte centra, en derhalve
niet meer werkelijk geïntegreerd in
de samenleving. Bioskopen en thea
ters vindt men er evenmin. Met een
„trefcentrum” is zowaar het maxi
mum bereikt dat we hebben kunnen
bedenken voor een sociaal leven
binnen een wijk. De plannenmakers
hebben het allemaal voor ons uitge
dacht: nieuwbouwwijken zijn im
mers slaapsteden.
En in de woningen zien we alweer
de eenvormigheid. Alle deuren, ra
men, keukeninrichtingen en sanitair
schijnen allemaal uit één en dezelf
de fabriek te komen.
Gelukkig is langzaam het besef
gaan doordringen dat er toch wat
gevarieerder gebouwd zou kunnen
worden, kleinschaliger, op meer
menselijke maat en met inspraak
van de toekomstige bewoners. Meer
originele ideeën konden gestalte
krijgen in bijvoorbeeld afwisselen
de woonvormen en variatie in kleur.
Tussen de huizen kwamen pleintjes,
waar de bewoners elkaar zouden
kunnen ontmoeten, de gedachte van
het „gezellige buurtje”.
Maar de huidige economische si
tuatie schijnt het aansnijden van
nieuwe projecten alweer tot een mi
nimum te beperken, want deskundi
gen rekenen nu al voor dat wonin
gen met meer individuele vormge
ving en in betrekkelijk geringe hoe
veelheden gebouwd (aanmerkelijk)
duurder zijn dan huizen, die In gro
tere series de fabriek uitrollen.
De Brabantse nota zegt dat nog
niet zo lang geleden de samenstel
ling van stedenbouwkundige plan
nen erg technisch-analytisch van ka
rakter was. Veel meetbare gegevens,
zoals produktiesnelheid-efficiency-
prijs, speelden een bepalende rol.
Begrijpelijk wordt het gevonden dat
deze materiële faktoren zwaar wo
gen in de eerste naoorlogse opbouw
fase.
Nadat echter de ergste woning
nood was gelenigd kon de aandacht
zich richten op die minder concrete
aspecten, die de kwaliteit van onze
leefruimte beïnvloeden. Gedurende
de zestiger jaren is deze ontwikke
ling naar, wat genoemd wordt, een
„zéfchtere” techniek van ruimtelijk
ordenen op gang gekomen. Een toe
nemende aandacht voor de beelden-
I
i 'i
.x
X
■f