l Knap debuut van Jona Oberski I I B es EXPOSITIE EN BOEK OVER LICHTBEBAKENING door Cees Straus do HERINNERINGEN VAN JONGETJE AAN KAMPLEVEN Br Stenen Baak Twee jaar oud Uitvindingen 9 J fe'. X E dre wel lan ten Ind Grc valt ligt Er kim me h var ooi gez Zijr kor syn vrije gaé wa< Net toen de zaak-Aantjes in volle hevigheid losbarstte, kwam er een boek ter bespreking op mijn bureau dat de Tweede Wereldoorlog ten onderwerp heeft. Het is de prachtige de- buut-novelle Kinderjaren van de Amsterdam mer Jona Oberski, uitgegeven bij BZZTóH, Den Haag. Er is de afgelopen jaren door psychologen en psychiaters te»hooi en te gras wel eens wat gepubliceerd over het fenomeen van de „tweede generatie „Tweede” wil in dit ver band zeggen: de generatie die de oorlog niet bewust heeft meegemaakt, maar er veel over te horen heeft gekregen van de kant van mensen die er wel bij geweest zijn en daar sterk door beïnvloed is. Deze generatie omvat een aantal mensen die in zekere zin ook slachtoffer zijn geworden van de Tweede We reldoorlog, hetgeen om heel uiteenlopende redenen gebeurd kan zijn. Het begrip industriële archeologie kent nog maar een korte geschie denis. Pas na de Tweede Wereldoorlog ontstond iets dat lijkt op een beweging waarbinnen gepleit wordt voor het behoud van waardevol roerend en onroerend goed dat ooit een toepassing in industrieel gebruik heeft gehad. De industriële archeologie bestrijkt zelf trouwens ook een verhoudingsgewijze korte tijd van onze cultuurgeschiedenis: in de regel neemt ze een aanvag bij de industriële revolutie, de techniek en de voortbrengselen daarvan zoals die zich sinds de 18e eeuw met haar vele uitvindingen ontwikkelde. In dit verband is het Teylers Museum in Haarlem met recht een „museum avant la lettrete noemen, want Pieter Teyler van der Hulst zag al aan het einde van de 18e eeuw in dat de technische voortbrengselen van zijn tijd voor het nageslacht moesten worden bewaard. De belangstelling voor de industriële archeologie richt zich in de eerste plaats op de mechanisch werkende bedrijven die het liefst nog echt moeten kunnen functioneren. Een scheepswerf als 't Kromhout in Amsterdam bijvoorbeeld, een stoomgemaal in Halfweg of de Cruquius vermag eerder de interesse wekken als het geheel nog goed werkt dan als hetgeen dat aanwezig is alleen nog in geconserveerde staat kan worden bezichtigd. Minder om het uiterlijk gaat het om de werking en functie die een indruk kan geven van hoe in vroeger tijden werd gearbeid FjllhVr-- W? 1 I - MIR: - - Vuurtoren als monument 1 4 i ningen bijvoorbeeld) staan er twee lichten, meestal met een statisch ka rakter, op rij. De stuurman moet dan de lichten in één lijn zien te krijgen; als dat gebeurt, zit hij goed om binnengaats te komen. Tot de „tweede generatie” behorend, maar niet tot een van de extreme gevallen hierboven ge schetst, heb ik een zekere schizofrenie ontwikkeld in mijn houding tegenover alles wat met de Twee de Wereldoorlog te maken heeft. Aan de ene kant het gevoel: nu moet het mabi eens afgelopen zijn met dat gezeur; aan de andere kant: ik begrijp dat de mensen die zo geleden hebben, recht gedaan willen zien. Ik voel zowel grote verontwaardiging over de manier waarop prof. De Jong zijn rapport over Aantjes presenteerde, als bewondering voor het monumentale onderzoek dat hij al zoveel jaren verricht. Deze dubbelheid van gevoelens, het is een pro bleem waar ik nooit uit zal komen, maar dat is ook niet zo belangrijk: bij mij laaien de emoties niet zo hoog op. De nasleep van de Tweede Wereldoorlog als geheel zal natuurlijk pas voorbij .zijn als de eerste en zelfs de tweede generatie uitgestorven is. Er is zélfs sprake geweest van een „export" van vuurtorens. Neder lands Oost-Indië met zijn vele, ver raderlijke vaarroutes, kreeg er twin tig uit het moederland. Ze wogen zo’n 300 ton, maar werden in stuk ken per (zeil)schip getransporteerd. verlichtingssystemen moesten dan ook regelmatig worden bijgesteld. Er zijn in deze eeuw aan onze kust nog vijf vuurtorens neergezet, de plaatsing van een bovenstuk uit IJ- muiden op Vlieland in 1909 niet mee gerekend. De moderne vuurtorens zijn niet langer meer van gietijzer, ze worden in steen of beton opgetrok ken. Uit 1911 dateert de eerste be tonnen toren, die van Ouddorp op Goeree. Dit ontwerp van ir. B. A. Verhey heeft geen lang leven gehad: de toren werd in 1945 opgeblazen. In de jaren ’20 ontwierp C. Jelsma twee torens, beide vierkant van vorm en met steen als bouwmateriaal. Ze kwamen te staan in Harlingen (1920) en Noordwijk (1922). De meest re cente dateert van 1974 en is in beton en naar een ontwerp van ir. W. Co- -Nergens wordt Kinderjaren sentimenteel, daar voor is het te perfect van toon. Het boek wekt heel andere gevoelens op: verdriet over het besef dat op dit ogenblik andere kinderen, andere mensen het slachtoffer zijn van andere oorlogen. Hoe zijn de mensen in Vietnam er nu aan toe, hoe zullen zij zich over twintig jaar voelen, met de herinnering aan wat hen is overkomen? Wat richt het opsluiten van politieke gevangenen door dictatoriale regi- mes aan in ontelbare -gezinnen? Hoe doorstaan vluchtelingen als de Palestijnen het leven in hun kampen? Een boek als Kinderjaren zet aan tot denken over de wereld, over recht en-onrecht, over universele vraagstukken. (En is universaliteit niet één van de kenmerken van ware literatuur?) Zo krijgt het geconfronteerd worden met de Tweede Wereldoorlog ook nog zin, voor alle generaties. JEROEN KOOLBERGEN De oudste, als zodanig gebouwde vuurtoren di Brandaris op West-Terschelling. De foto is recente lijk gemaakt, na de restauratie. De toren die een vierkante grondvorm heeft en is opgetrokken uit baksteen, heeft de twee bovenste vloeren in een gietijzeren uitvoering. De oudste, nog bestaande, vuurto rens dageren echter van ver daar voor. In 1462 werd in Den Briel de Steenen Baak opgericht, een toyen die al in 1850 tot monument werd Jona Oberski zit eigenlijk een beetje tussen de eerste en de tweede generatie in. Hij is geboren in 1938, en was dus twee jaar oud toen de oorlog begon en zeven toen deze was afgelopen. In Kin derjaren geeft hij de herinneringen weer van een jongetje dat toen even oud was als hij en dat het grootste gedeelte van de oorlog in kampen heeft N en reiz hoo stol le 4 ziel mal ria wel ge strc een spn O wee ma. dee de doe lan< wer eige mal gev ver: A ben niet huii din: kon E eige kra niel gro prij dez gen in koli bet: Op] Du: E Hoi gen 18 Ivo sch mei ten kop Jar elki stal voe bro N ver gen aut ook VOO geb wee ken bro ver van 'I i doorgebracht met zijn ouders. Eerst stierf zijn vader, en later, toen ze nota bene al bevrijd waren, zijn moeder. Het knappe van de korte schetsen die Oberski van het kampleven geeft, zit hem hierin dat de belevingswereld van het jongetje volstrekt overtuigend is herschapen. Zijn gedroom, zijn angsten en zijn verdriet zijn volkomen levensecht. En zijn onbegrip van wat er nu precies allemaal aan de hand is, vindt een schokkend en grandioos beschreven hoogtepunt wanneer zijn vader en moeder, die in gescheiden barakken leven, einde lijk een moment gevonden hebben om elkaar te omhelzen, op een heel ongelukkige plek. Het jonge tje hoort zijn ouders, miaar begrijpt niet wat ze aan het doen zijn. Hij gaat huilen, stoort ze, en berooft ze van hun -allerlaatste intieme moment. Aan de andere kant ken ik de geschiedenis van de zoon van een SS’er, een Nederlander die uit nationaal-socialistische overtuiging dienst had ge- r nomen en aan het Oostfront heeft gevochten. De zuivering na de oorlog en de beklijvende, alles doordringende schande van het verleden berok kenden het gezin zoveel schade, dat de jongen in kwestie zich zeer neurotisch ontwikkelde en alco holist werd. Hij heeft jarenlang psycho-therapie ondergaan. Zelf herinner ik me dat de oorlogstijd in mijn jeugd zeer vaak het onderwerp van gesprek was. De verhalen van mijn ouders, de boeken die ik erover las, hebben een onuitwisbare indruk op me gemaakt. Ook kan men wel spreken van indoctri natie wanneer het gesprek op Duitsland kwam. Als kind wezen wij Duitsers die op weg naar Zandvoort verdwaalden, eensgezind en met veel plezier de verkeerde weg. En we speurden (tever geefs) naar de resten van Duitse soldaten in de bunkers van het duingebied. Het heeft tot mijn achttiende geduurd voordat ik iemand uit Duits land als een gewoon mens zag. Af en toe komt het oude gevoel weer boven, bijvoorbeeld toen ik kort geleden in Frankfort door een parkeerwachter werd afgesnauwd met „Sie sollen besser Deutsch sprechenl”, omdat ik iets verkeerd begrepen had. Maar daar staan dan weer de hoffelijkheid en behulpzaamheid van vele andere Duitsers tegeno ver. In feite is er natuurlijk van een „vuurtoren" in de echte zin van het 1 woord allang geen sprake meer. Eeuwenlang werden er aan de kust open vuren ontstoken of werden er lantarens en olielampen gebruikt, maar al in 1782 werd heCtot dat toe zeer onveilige systeem verbeterd door de Zwitser Argand. Deze kwam op het idee om de olielamp een holle pit te geven met als resul taat dat er eeni grote vlarn ontstond en de walm sterk afnam. De lichtop brengst werd meer dan verdubbeld. Was er daarvoor sprake van vuurba kens met een lichtintensiteit van 1 tot 2 candela (het aantal candela geeft de lichtstroom per eenheid van de ruimteboek in een bepaalde rich ting uitgestraald weer), Argand zorgde ervoor dat zijn olielamp zo’n 'vijf candela telde. Hij ging trouwens door met uitvindingen te doen, want in 1790 ontwikkelde hij een spiegel die werkte als een parabolische re flector. De lampen werden toen pas heel duidelijk zichtbaar, het aantal candela nam toe tot 2000. Nog weer eens bijna veertig jaar later combineerde de Fransman Fresnel een aantal lenzen in een systeem dat er voor zorgde dat het licht de sterkte van een autokop- lamp (80 duizend candela) kreeg. Later werd een begin gemaakt met het gebruik van acetyleengas dat nog altijd op diverse plaatsen in de wereld in vuurtorens wordt toege past. De 20e eeuw bracht de aan wending van elektrisch licht en toen was het met alle primitiviteit vlug bekeken. Alle vuurtorens in ons land gingen op elektriciteit over dat goed was voor zo’n veertig miljoen tot een half miljard candela. Er bestaat een nauwe relatie tus sen de ontwikkeling van de visserij en handelsvaart en de historie van de kustverlichting en -bebakening. Als eerst de visserij sterk opkomt en later, in de Gouden Eeuw met name de kóopvaardij van zich doet spre ken, vindt dat zijn weerslag in de noodzaak van een goed beveiligde vaarroute. De Zuiderzee kende in de 17e eeuw een uitgebreid verlich- tingssysteem zodat er vanaf Den Helder tot Amsterdam op duidelijk herkenbare punten kon worden ge navigeerd. De segmenten mochten elk niet zwaarder dan 250 kilo wegen, dan konden ze nog net door twee koelies worden gedragen. Smeden gingen_ mee om de torens ter plaatse te installeren. „Ter plaatse” bestond hoofdzakelijk uit de kusten van Su matra en Java met een aantal nabu rige eilanden. Overigens deed zich in de tropische hitte het probleem van uitzetting voor waarmee de Ne derlandse ingenieurs kennenlijk geen rekening hadden gehouden. De verklaard en sindsdien ook niet in Engeland voor het èerst toegepast omdat men zich daar zorgen maakte om het op grote schaal kappen van bossen. Het gietijzer, dat in alle mo gelijk segmenten kan worden aan gewend, bood de mogelijkheid van het optrekken van een geheel zelf dragend gebouw. Een dergelijke to ren kon zeer snel worden gebouwd door het gebruik van zogenaamde prefabricated onderdelen en boven dien waren de kosten naar verhou ding lager. Ons land heeft een gretig gebruik gemaakt van het gietijzer dat de zuinig denkende kóopmans- lieden in het verleden wel zal heb ben aangesproken. In totaal werden er twaalf torens van gietijzer ge bouwd. Op twee na staan ze alle maal nog langs onze kusten, acht zijn er zelfs nog in gebruik. Ontwerp voor een voordeur van de vuurtoren bij Haamstede, getekend door L. Valk (bezit Rijksloods- wezen, Scheveningen) Behalve de belangstelling voor het stoomwezen waarin Engeland ons al decennia eerder voorging als wel die voor oude scheepswerven en stationsgebouwen, laten nu ook de liefhebbers van watertorens van zich horen, terwijl sinds kort ook de belangstelling voor vuurtorens en kustbebakening manifest iw gewor den. Dat laatste heeft geleid tot een tentoonstelling' die thans in het Rijksmuseum in Amsterdam wordt gehouden dat op dit terrein over veel materiaal beschikt. In nauwe samenhang met deze expositie brengt uitgeverij Heuff uit Nieuw koop een boek uit, Nederlandse vuurtorens getiteld, dat van de hand is van Liesbeth Crommelin en dat een bijdrage bevat van de gietijzer- deskundige H. van Suchtelen. Mevr. Crommelin is conservatrice van het Stedelijk Museum in Amsterdam en ze schreef recentelijk een docto raalscriptie over vuurtorens met een accent op de 19e eeuw. Een vuurtoren is naar onze be grippen een toren met een licht dat zo hoog mogelijk geplaatst moet worden, waardoor het van verre op zee door visserij, marine en koop vaardij gezien kan worden. Vuurto rens markeren de kustlijn of geven de entree tot een haven of een water weg aan en ze dienen tevens als een herkenningspunt voor de zeeman. Overdag gebeurt dat door de archi tectuur, ’s nachts is het de karakte ristiek van de schitteringen die een aanwijzing geven waar de zeeman zich bevindt. De meeste vuurtorens hebben een draaiend licht dat op zee, dus van grote afstand gezien een knipperkarakter heeft. De zwenkingen van de spiegels worden door de zeeman niet gezien, hij er vaart slechts het aan- en uitgaan van de lichtbundel. Bij het binnenvaren van een haven (IJmuiden, Scheve- lenbrander op de Maasvlakte neer gezet. Hoewel je de vuurtoren als een zelfstandig bouwwerk kunt be schouwen met een heel eigen karak ter (conische vorm die naar voven taps toeloopt) is er nauwelijks spra ke van een eigen architectuur. De functionaliteit heeft steeds de over hand gehad, voor al te veel versie ringen of bouwkundige experimen ten is nimmer plaats geweest. Toch is er niet sprake van een eenvormige utiliteitsbouw: elke vuurtoren is dui delijk herkenbaar, er is geen norma lisatie geweest. Om die reden is ook elke vuurtoren en elke nog resteren de zeekaap (een herkenningsmerk dat niet verlicht is, er zijn er nog twee in ons land) waard om te wor den behouden. Zowel het boek van Liesbeth Crommelin als de tentoonstelling ii het Rijksmuseum doet een pleidoa om de vuurtoren als monument te beschouwen om zodoende tot een waardevol bezit aan deze zo speci fieke vorm van industriële archeolo gie te komen. Het is echter jammei dat zowel boek als expositie op es sentiële punten tekort schieten er sterk de indruk wekken op een slor dige wijze in elkaar te zijn gezet. Het is, om een voorbeeld te geven opvallend dat bij de kenmerken vaï de vuurtorens niet de lichtkarakte ristiek wordt vermeld, nota bent voor de zeeman hun reden van be staan. Je kunt je bij het doornemen van het boek van mevr. Crommelir ook afvragen of ze ooit een vuurtot ren heeft bezocht. Ze zou in dal geval stellig een foto in haar boek hebben opgenomen van het uitzicht dat de vuurtorenwachter heeft, hol ver-ie kan kijken bij helder weer oi bij slechter weer. De foto’s die nu in het boek staan, zijn steeds vanaf de begane grond genomen, de fofol graaf heeft zijn standpunt zodanij ingenomen dat hij tegen de torei aankijkt. Er zit daardoor weinig va riatie in het beeldmateriaal dat bo vendien niet in scherpe kwaliteit uit blinkt. En over het vak van vuurtoren wachter gesproken: op de tentoon stelling niet, maar ook niet in het boek komt iets over van de sociald aspecten van dit beroep. Het isole ment waarin hij en vaak zijn familie verkeren, de uren die hij moet ma ken, de wens tot automatisering die momenteel wordt geconcretiseerd dat alles ontbreekt in boek en op de expositie. Juist waar het vaak in de industriële archeologie om de rol van de mens en zijn arbeid gaat, is het teleurstellend dat het vuurtoren- bedrijf hier tot een louter technische zaak beperkt blijft. Zo bevinden zich in de periferie van mijn kennis senkring twee mensen van ongeveer mijn eigen leeftijd (28 jaar), die heel duidelijk een syndroom hebben overgehouden aan wat hun ouders hebben meegemaakt. Aan de ene kant is daar de zoon van orthodox-joodse ouders zij hebben in een con centratiekamp gezeten en zijn de dans net ont sprongen die zoveel te horen heeft gekregen, zo sterk geïndoctrineerd is geworden, dat zijn reali teitsbesef daar ernstig onder heeft geleden. De nadruk die uit reactie natuurlijk werd gelegd op de uitverkorenheid van het joodse volk, werd tot een obsessie, en persoonlijk bedoelde negatieve meningen of handelingen werden zeer snel met de naam van anti-semitisme bestempeld. Kinderjaren door Jona Oberski. BZZTóH, Den Haag, prijs 13.50. (Nederlandse vuurtorens, ge schreven door Liesbeth Crommelin en H. van Suchtelen is een uitgave van Heuff in Nieuwkoop en kost 2i gulden. De expositie in het Rijks museum in Amsterdam duurt tot en met 22 februari 1979). Hoe zullen Vietnamezen zich over 20 jaar voelen? meer in gebruik is. Tot de zeer oude torens moeten voorts Westkapelle en Goedereede worden gerekend waar aanvankelijk sprake was van een kerktoren die later een licht kreeg. De bekende Brandaris kortgeleden gerestaureerd en voor veel toeristen op Terschelling nog altijd een geliefd ontmoetingsplaats je dateert uit 1593 en mag worden beschouwd als de oudste als vuurto ren gebouwde torem Het bouwen van vuurtorens neemt in de 19e eeuw een grote vlucht. De reden daartoe ligt in de aanwending van het gietijzer dat in vergelijking met het tot dan toe ge bruikte hout en het steen grote voor delen te bieden heeft. Gietijzer werd ten tijde van de industriële revolutie uitgegeven bij Een van de markantste vuurtorens van Nederland Is die van Marken, bijgenaamd „Het Paard". Een model in een schaal verhouding van 1:40 van de niet meer bestaande gietijzeren vuurtoren Poe- loe Pandan in Indonesië Het origineel was 50 meter hoog en werd in 1880 ge bouwd door de Etabl. Feij- enoord uit Rotterdam naar een ontwerp van Q Harder, die verschillende torens op zijn naam heeft staan De verlichting werd in 1881 ontstoken (Model afkom stig uit eigen bezit van het Rijksmuseum) Aangezicht en doorsnede van de vuurtoren aan de Ven bij Enkhuizen De maker van deze tekening die uit 1838 dateert, is onbekend De oorspronkelijke toren aan de Ven werd in 1700 gebouwd maar brandde in 1819 uit Alleen de muren bleven staan, zodat de bouwers opnieuw aan de slag konden gaan Dat gebeurde in 1834. de tekening echter laat de situatie voor de verbouwing zien (Rijksloodswezen. Scheveningen) v’ r-.$,

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1978 | | pagina 20