Een houten eend en
een marmeren godin
H
- UTOPIA, -
een nieuwe
aarde
CL
K
door Th. J. Koeckhoven
Als een lam
Magnificat
Heilstaat
Koning der joden
De nieuwe stad
Hr Jw
I J
rWi
I
HANS ROMBOUTS
Toen zag Johannes een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. De hemel en de
aarde van vroeger waren verdwenen; ook de zee bestond niet meer. Zo alleen
kunnen we met Johannes in het boek der Openbaring ons Utopia vinden. Geen
andere weg voert naar Utopia. Plattegronden en blauwdruk staan wel gegrifd in
ons hart; het echte nieuwe land lijkt echter onbereikbaar ver. Utopia lijkt op geen
land of maatschappij van 1979 en de eeuwen daarvoor. Zelfs het paradijs of de
Hof van Eden is niet meer dan een verwijzing. Utopia lijkt op niets wat wij mensen
nu hebben. Laten wij daarom de ogen sluiten, heel lang stil zijn, alles wegdenken
wat ons knelt en kwelt, onze mooiste en stoutste dromen vergeten. Proberen we af
te dalen in het diepste van onszelf en daar te blijven totdat we niets en niemand
meer ontmoeten. Deze leegte en deze stilte bieden de ruimte en de sfeer die nodig
zijn om het woord van Johannes te laten leven.
4-JP
Een volmaakt land dat nergens op lij kt
En ik Johannes zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, afdalend van God in de hemel, bereid als een bruid voor haar echtgenoot
Utopia lijkt nergens op. De hemel en de
aarde zijn verdwenen. Zelfs de Hof van
Eden hebben we achter ons gelaten, het
paradijs waar het kind speelt met de slang
en waar het lam zich neervleit tegen de
leeuw, waar het zwaard is omgesmeed tot
ploegijzer, waar de man wandelt met zijn
vrouw en waar zij God mogen ontmoeten.
Dan zien we met Johannes dat God de
heilige stad, een nieuw Jeruzalem, uit de
hemel laat neerdalen. De stad is getooid
als een bruid die zich mooi heeft gemaakt
voor haar man. Nu wordt luid geroepen
dat God woont temidden van de mensen.
Hij woont bij hen en zij zijn Gods volk.
Elke traan in hun ogen droogt hij. De dood
is er niet meer. Rouw, jammer en pijn zijn
verdwenen. Alles van vroeger is voorbij,
voorgoed. Hij die op de troon is gezeten
zegt: ik maak alles nieuw. Ik ben de alfa en
de omega, het begin en het einde. Wie dorst
heeft krijgt van mij gratis te drinken uit de
waterbron van het leven. Dit is het deel
van wie overwint: ik ben hun God en zij
zijn mijn kinderen. Maar kleingelovige,
ontrouwe en slechte mensen, moordenaars
en ontuchtigen, zij die magie bedrijven en
beelden aanbidden en alle leugenaars: hun
plaats is het meer dat brandt van vuur en
zwavel, dat wil zeggen de tweede en eeuwi
ge dood.
Ver onder hem komt af en toe een matte spiegeling of
een stuk bruinig groen uit het grijs, dat hem voorlopig
omsloten houdt. En dan ineens: die lokroep uit zijn
dromen. Hij aarzelt. De anderen vliegen door. Ze ver
dwijnen snel uit het zicht. Lang hoort hij nog wel de
regelmatige vlieg-klappen, het ritme van zijn oude
leven. Het ritme besterft in de wazige lucht. Hij cirkelt
omlaag. Het oude leven trekt nog aan hem, maar het
nieuwe land van de krozigheid komt op hem af. Hij ziet
wat eenden roerloos, mijmerend dobberen. Ze lijken
■t één met de rimpelingen. Hij hoort eenden verleidelijke
i geluiden maken. Hij ziet hun schimmen oproeien naar
een begroeide oever. De eend aarzelt nu niet meer. Hij
strekt de poten uit voor de landing. Hij is intens
gelukkig. Alle vezels van zijn lijf gloeien van genot. Hij
heeft zijn doel bereikt. Zijn neerkomst-cirkels drijven
de mijmerende eenden wat van hem weg. Maar de
lokroepen tussen de bosschages worden klater. Hij
stemd om burgers te worden van het nieu
we Jeruzalem na de bevrijding uit de sla
vernij van Egypte. De burgers van Utopia
zijn vrij in Gods naam die onuitsprekelijk
is.
Het bekende verhaal van het brandende
braambos onthult de joodse opvatting van
het naambegrip. De naam onthult iemands
wezen, wiens herkenbaarheid in de eerste
plaats ligt in zijn daden, in zijn omgang
met mensen en dingen. Deze Jahweh blijkt
de God van Israel met wie hij zich in een
verbond heeft verbonden, de hele geschie
denis door. Mozes herkent deze God als
dezelfde van vroeger, die nu zijn volk
bevrijdt uit de slavernij en die nu zijn
kinderen wil voeren naar het land dat
overvloeit van melk en honing, een beeld
van Utopia. Dat is Gods naam, zijn direct
handelen met zijn kinderen. In hun mid
den heeft hij zijn tent opgeslagen. Johan
nes herhaalt dit beeld in het boek van de
Openbaring.
God met ons, zal heersen in eeuwigheid.
Het Lam Gods, de Zoon levend als mens
onder mensen, komt na zijn opstanding
terug op de wolken des hemels met grote
macht en majesteit.
Bidden om de heiliging van Gods naam,
is vragen om Utopia, het rijk van vrede en
vrijheid met als heerser de Jahweh die
gezegd heeft: ik zal er zijn voor jullie zoals
ik er altijd voor jullie ben geweest vanaf
Abraham; ik ben de Heer van armen en
onderdrukten, van zieken en ontredder
den, van slachtoffers van slavernij, onvrij
heid, lijden en dood. Hij is de Heer van het
Magnificat van Maria die hem prijst om
dat hij een geringe dienstmaagd heeft uit
verkoren om de moeder te worden van de
God met ons, Emmanuel de vredevorst.
In datzelfde Magnificat vinden we op
nieuw een verwijzing naar het Utopia van
de mensheid. Maria prijst de naam des
Heren, de machtige die aan haar grote
dingen heeft gedaan. Zijn naam is heilig.
Zijn barmhartigheid reikt van geslacht tot
geslacht. Hij toont de kracht van zijn arm
en slaat de trotsen van harte uiteen. De
machtigen haalt hij neer van de troon,
maar hij verheft de geringen. Behoeftigen
overlaadt hij met gaven en rijken zendt hij
ledig heen. Hij heeft zich over'Israel zijn
dienaar ontfermd, zijn barmhartigheid in
dachtig.
Nu tegen de avond is hij weer wat op krachten
gekomen. Hij duwt een paar takken opzij. Een uitge
droogd gezicht staart langs hem heen naar de kant van
de rivier, de kant van de vrijheid. De man laat zich
vallen, trillend over zijn hele lichaam. Hij klauwt wan
hopig om zich heen. Hij grijpt een stuk bamboe en trekt
zich op de knieën. Hij kijkt omhoog. Het gezicht, het
hoofd, beweegt met zijn bewegingen aan de bamboe-
staak. Het is er op gespietst.
De man heeft niets meer om over te geven. Alleen wat
resten van maagsappen. Hij springt de greppel uit en
holt in één lange ren, zonder op of om te kijken naar de
rivier.
zwemt er opgewonden heen. Wat er ook gaat gebeuren.
Hij heeft bereikt wat hij wil.
Er blaft een hond in de wattige lucht. Er valt een net.
De rivier ligt rimpelloos, vredig in de avondscheme
ring. Traag voert het water takken en dode bomen en
mensen met zich mee. De man loopt het water in en
grijpt een boomstam. Willoos laat hij zich meesleuren,
verdoofd. Totdat hij opeens met een klap bijkomt. De
stam is vastgelopen in een bocht. De man worstelt zich
over het wrakhout van natuur en oorlog heen naar de
kant. Hij strompelt even en valt dan languit op de grond
van de vrijheid. Een patrouille pikt hem op, neemt hem
mee. Nu zal de vrijheid beginnen; de hoop tastbaar
worden. Onder helmen vandaan turen ogen in het niets;
wachtposten. De man wordt een kamp binnengebracht.
Er blaft een hond in de nacht. Het hek valt met een
droge tik dicht achter de man.
afgoden Baal, Moloch en Mammon. De
burgers van Utopia kennen slechts één
God, wiens naam wordt geheiligd door
dienst aan mensen, door vestiging van het
rijk dat langer stand houdt dan duizend
jaar. De eisen om te worden toegelaten zijn
overal bekend, al worden de rechten van
de mens overal met voeten getreden. Het
nieuwe gouden Jeruzalem is gebouwd
voor de burgers die Jezus zien in hun
medemens in nood. Want dit is het onver
biddelijke criterium, de harde eis tot toela
ting binnen de stadspoorten: de heiliging
van Gods naam, ook door ons leven te
geven voor anderen.
Maar de tijd is nog niet vervuld. Steeds
opnieuw is de mens gedoemd rond te dolen
op zoek naar Utopia, de heilstaat, de klas
seloze maatschappij, de stad van God. Hij
zwerft in de woestijn en door de chaos van
dit leven. Komt dit door de zondigheid van
de mens? Of komt dit door de liefde en het
respect van de Vader voor zijn kinderen,
wier vrijheid hij zo hoog acht dat zij in
vrijheid ook mogen kiezen voor slavernij?
Ik denk het wel. Al in het boek van de
uittocht (Exodus) lezen we immers dat het
volk terug verlangt naar de vleespotten
van Egypte, naar materiële zekerheid bo
ven het ongewisse lot van zwervers op
zoek naar het geluk van de vrijheid.
We gaan het lange verhaal van de mens
op zoek naar Utopia niet opnieuw vertel
len. Dat zou een wereldgeschiedenis wor
den, een ontdekkingstocht door de ge
schiedenis der mensheid, van confucianis-
ten en boeddhisten, van islamieten en jo
den, van christenen en animisten. Allen
hebben gemeen dat zij hunkeren naar be
vrijding en verlossing. Deze schreeuw van
de mensheid breekt door de grauwste en
dikste wolken en klinkt door tot in de
hemelse gewelven waar wij een vader (en
moeder tevens) weten die de wereld en zijn
kinderen zo liefheeft dat hij zijn eniggebo
ren zoon heeft gezonden. Deze heeft zich
ten diepste vernederd door de gestalte aan
te nemen van een mens, ja van een slaaf.
Hij is mens geworden, heeft zijn tent onder
ons opgeslagen, heeft geleden, is als een
lam naar de slachtbank geleid, is gestor
ven en begraven. Daarom heeft God hem
verheven en hem een naam gegeven die is
boven alle namen, opdat in de naam van
Jezus iedere knie zich bulge en iedere tong
belijde: Heer is Jezus.
Door zijn leven schuldeloos te geven
voor het leven van alle mensen heeft de
Zoon de naam van de Vader ten diepste en
tenvolle waar gemaakt. Want zijn naam
betekent: Jesjoea, de Heer redt. De naam
Jahweh vinden we daarom op zijn kruis in
de letters JHWH: Jesjoea hanosri wamoe-
lek hajehudim ofwel Jezus van Nazareth,
koning der joden. Pilatus wilde deze in
scriptie niet laten verwijderen. Hij ziet de
man wiens rijk niet van deze wereld is,
maar van een nieuwe aarde, een Utopia,
het rijk van vrede en gerechtigheid waaro
ver deze zoon van David als Emmanuel,
Het burgerschap van Utopia vergt veel,
zelfs dat wij ons leven geven en dat wij
geloven in de man van Nazareth, de man
van smarten in wie we Gods zoon zo moei
lijk herkennen, omdat zijn gelaat niets
menselijks meer had toen hij op Golgotha
was aangekomen, veracht en door de men
sen verstoten, zegt Jesaja. Als een lam is
hij naar de slachtbank geleid. Om onze
zonden werd hij gewond, om onze misda
den werd hij gebroken. Op hem rust de
straf ons ten heil en door zijn striemen zijn
wij genezen.
We kennen misschien een ander verhaal
waarin de schapen van de bokken worden
gescheiden, als Jezus zich in het oordeel
richt tot de uitverkorenen: komt gezegen-
den van mijn vader, u behoort het konink
rijk van het Lam, want ik was ziek en u
hebt mij bezocht, ik zat in de gevangenis
als onschuldige en u hebt mij bevrijd, ik
was naakt en u hebt mij gekleed, ik had
honger en dorst en u hebt me eten en
drinken gegeven. Neemt bezit van het ko
ninkrijk dat is gegrondvest vanaf de stich
ting van de wereld. En tot de verworpenen
zegt hij: gaat weg van mij vervloekten,
want ik was naakt en u hebt me niet
gekleed, ik had honger en dorst en u hebt
me niets gegeven, mij werd onrecht aange
daan en u hebt stom toegezien. Dan treden
de volgelingen van het Lam de poorten
van Utopia binnen, want zij hebben geluis
terd naar zijn stem: wat gij de minsten der
mijnen hebt gedaan, dat hebt ge aan mij
gedaan.
wereld van de angst. Vijf kilometer verder, weet hij,
over de rivier, ligt het land van de vrijheid. Hij aarzelt.
Zijn gezin laat hij achter zich. Alleen de hoop en
verwachting, niet tastbare zaken, liggen voor hem.
De vijftig kilometer zijn hard geweest. Alleen
’s nachts in het donker en ’s morgens, als de nevel rond
de wouden dreef, had hij kunnen lopen en kruipen. De
Khmers loerden. De slangen loerden niet, maar hij
moest ze wel ontwijken. Muskieten staken hem waar ze
maar een kans zagen om door zijn getaande vel heen te
komen. Een mens, hoe mager ook, heeft tenslotte toch
begeerlijk bloed in zijn lijf. Begeerlijk voor zich zelf,
omdat het het leven vasthoudt, dat wil ontsnappen aan
alle ellende. Begeerlijk voor andere wezens, zoals de
muskieten of grotere roofdieren. De man had de land
mijnen kunnen ontlopen, de boobytraps ook. Door
louter geluk. De man had schoten horen vallen. Ze
waren niet direct voor hem bestemd geweest. Hij had
wel het gekerm gehoord. Opnieuw had hij zijn oren
dichtgestopt. Maar de dromen kwamen niet op dat
moment. Hij was verder gekropen, weg van het weg
stervende geluid en het lichaam in de verte. Volkomen
leeg had hij zich in de greppel laten vallen.
Rijgend ligt de man in de greppel. Hij is doodmoe,
L-J aan het einde van zijn krachten. Een groen,
1 1 overdadig pak bladeren verbergt hem veilig.
Het ritselen om hem heen maakt hem niet bang; de
oerwoudgeluiden evenmin. Hij heeft het stadium be
reikt, dat niets meer afschrikt. Het stadium, waarin de
loop der dingen een mens overspoelt zonder dat hij zich
meer verzet.
De man heeft zijn familie achter zich gelaten in het
dorp. Hij kon niet anders. De keus was of de dood of
proberen het land van de vrijheid te bereiken. Als hij,
liggend in zijn hut, uitgeput door het harde werk, de
Khmers weer bezig hoorde; als hij zijn oren dichtstopte,
omdat hij het wegzakkende gejammer noch het doffe
inslaan van de hakmessen wilde horen, dan dwong hij
zijn geest op reis te gaan. Naar een land, waar hij rustig
onder de zon kon zitten; waar hij zijn kinderen kon zien
spelen en zijn vrouw de rijst stampen. Waar hij kon
werken en intens gelukkig moe worden. Een andere
moeheid dan de uitgeputheid in het land van de
Khmers. Een land, waar hij zou kunnen zeggen wat hij
wou. Hij had gepiekerd. De gedachten waren wild en
verwarrend over elkaar heen gevallen. Een molen van
gedachten. Hij zou de plaats zoeken, waar hij met zijn
gezin in vrede kon leven.
De doffe klappen van de machetes gaven hem weinig
tijd meer. Ze kwamen elke dag dichterbij. Hij was
gegaan. 1
Vijftig kilometer nu scheiden hem van zijn oude
De nieuwe stad draagt de glorie van God
en schittert als edelstenen. In de stad ziet
Johannes geen tempel, omdat de Heer, de
almachtige God en het Lam, haar tempel
■zijn. Het licht van de zon en dé maan heeft
ze niet nodig, want de glorie van God
verlicht haar. De koningen der aarde bren
gen er hun rijkdom binnen. De poorten
van de stad staan de hele dag open en
worden niet meer gesloten, omdat er geen
nacht meer heerst. De volkeren brengen er
hun pracht en praal binnen, maar alles
wat onrein is komt de stad niet binnen.
Alleen degenen wier namen staan opgete
kend in het boek des levens van het Lam
komen erin.
Een rivier vol levend water stroomt mid
den door de stad. Aan weerszijden staat
een levensboom die twaalf maal per jaar
vruchten draagt. Hun bladeren brengen
genezing. In de stad hebben God en het
Lam hun troon en de dienaren van God
aanbidden hem. Zij zien zijn gezicht en op
hun voorhoofd staat zijn naam geschre
ven. God schijnt zijn licht over hen en zij
regeren voor eeuwig. Dit is het verhaal van
de engel aan Johannes. Dit is zijn Utopia.
Daarna verschijnt Jezus die zich open
baart als de alfa en de omega, de eerste en
de laatste, de telg uit het geslacht van
David, de stralende morgenster.
In het laatste bijbelboek vinden we dit
utopische verhaal. Daarin wordt duidelijk
wie wel en wie niet worden uitverkoren
burgers te worden van de nieuwe aarde,
het nieuwe Jeruzalem. Het zijn de burgers
die met woord en daad hebben gebeden:
uw naam worde geheiligd, uw rijk van
vrede en gerechtigheid kome. De burgers
leven als kinderen van de ene Vader tot
wie deze gebeden worden gericht. De heili
ging van Gods naam voert ons naar het
begin van het eeuwenlange bijbelse ver
haal, naar de woestijn van de Sinai, waar
Jahweh zijn naam openbaarde aan Mozes
als leider van het uitverkoren volk, be-
en houten eend van een kooiker en een marme
ren godinnenbeeldje, gemaakt in een Thais
vluchtelingenkamp. Symbolen van het onbereik
bare, wat bereikbaar leek.
Af en toe neem ik ze in mijn handen, sluit me af voor
de geluiden rond me en ga op zoek naar het land van de
onuitgesproken, diep weggestopte wensen.
Dan blaft de hond. Hij moet uit. De werkelijkheid. Ik
sluit het tuinhek achter me.
In Utopia is geen plaats voor tirannen
en slavendrijvers, voor dienaren van de
Utopia is geen niemandsland of luilek
kerland, geen platoonse hemel of een isla
mitisch paradijs, geen Germaans Walhal
la, geen louter hiernamaals, maar mis
schien het meest een even joods als
boedhistisch Nirwana, de volledige rust,
de volmaakte inwendige vrede, de absolu
te vernietiging van alle begeerte, afkeer en
dwaling, de vernietiging van het worden,
omdat de burgers van Utopia kunnen zijn
wie ze behoren te zijn: zichzelf. De burgers
van Utopia zjjn zichzelf omdat zij als het
Lam de bereidheid hebben getoond hun
bestaan op het spel te zetten. Wie zijn leven
verliest zal het vinden. Telkens als mensen
zijn als mensen voor elkaar wordt een
steen gelegd voor Utopia, een stad zo ver
weg en toch binnen ons bereik.
De naam van de Onnoembare wordt niet
in de eerste plaats geheiligd door luisterrij
ke godsdienstoefeningen en het leuren met
bijbels en vrome plaatjes. Godsdienst in de
ware utopische zin van het woord is een
werkelijk luisterrijke viering volgens de
beste tradities van de wereldgodsdiensten, I
waarin de religieuze mens zich in een
gemeenschap van medegelovigen zo on-
middellijk mogelijk eer brengt aan de hei- I
lige naam. De sfeer van het bedehuis en
van de dienst moet de gelovigen ontheffen
van deze aarde en brengen in de sfeer van
de nieuwe aarde die hun krachtens de
verlossing is toegezegd en waarvan zij
zeker geloven dat die ooit voltooide werke
lijkheid zal worden. Want de mens moet
door zijn leven zelf meebouwen aan Uto
pia. De eredienst zal de gelovigen dus ook
moeten opwekken tot middellijke heiliging
van de Naam door onmiddellijke hulp aan
mensen in nood: de verdrukten, de naak
ten, de hongerigen.
"^it de nevelslierten stijgen gedempt verlokkende
I geluiden op. Het zijn geluiden, die de eend al
vele malen eerder heeft gehoord. Lang voordat
hij aan de grote trek begon. Ze spookten rond in zijn
kop als hij op één poot stond te dromen in een riet
kraag. Hij was er opgewonden door geraakt. Zo hevig,
dat hij niet meer in het drassige koele gebied wilde
blijven, waar hij geboren was. De drang naar dat verre
land met die verlokkingen, waar alles rustig was en
krozig; het water zwoel en rijk aan eten; waar geen
vijanden op hem loerden. Die drang kroop door al zijn
leden, zijn bloed, zijn vlerken. Hij dwong hem op de
wieken te gaan. En nu dan sloeg hij zich met fikse
klappen door de nevels heen, samen met soortgenoten,
die ook op weg waren naar dat vage, verre rijk,
waarover niemand sprak met de ander.