I I I I I ;a- en door Jean Pierre Rawie Bevlogenen Ideaalbeeld Dood en verval Het gedicht zelf Weedomsland 1 Wk’1 26 J DICK PANMAN - n: a o De sleur breker en de oude tjalk I l Utopia en de lyriek 4' k Zo wist hij jaren lang munt te slaan uit de geveinsde reputatie dat alleen hij erin slaagde de pastoor over te halen het zaaltje ter beschikking te stellen. Als een van de kerkgangers had geweten dat de predikant zijn toestemming uit sympathie met de plaatselijke folklore nooit had geweigerd dan was de koster waarschijnlijk minder platvloers aan zijn einde gekomen. De bruiloftsgasten hadden gebruld van het lachen toen hij capriolen maakte in het wandrek maar daarna was het wel even stil geweest. Alleen het oude traporgel had klaaglijk doorgespeeld totdat iedereen zich ervan had overtuigd dat de koster zijn nek had gebroken. Het gehos en het gedans, -dat-kert na de val om het slachtoffer werd uitgevoerd stokte in een benauwend, bijna ritueel geschuifel. En de organist, die zich onder de artiestennaam „de Sleurbreker” aan de gasten had verhuurd, liet de rokerige lucht uit de toonzuivere pijpen lopen. Het waren typische streekpenningen, die in zijn zak verdwenen, want het was de gulle gevers maar om één ding te doen: de gymnastiekzaal, gelegen tussen de kosterswoning en de kerk. Wie zijn aanzien in het dorp niet wilde verliezen vierde de boerenbruiloft in het oude turnlokaal. Na de kerk was dat het tweede heiligdom voor alle jonge bruidsparen. Zo stuitte elk huwelijksplan, dat binnen het dorp gestalte kreeg, op hetzelfde probleem: hoe krijgen we de koster zo ver dat hij de gymnastiekzaal vrijgeeft voor het feest? Ze wisten natuurlijk allemaal dat de kerkbewaarder een zwak had voor een spirituale geest en dat de prijs voor het gymnastiekzaaltje schommelde rond een promillage van 2,67 per dag Als de koster drie of vier zondagen was gefourneerd kwam alles vanzelf in kannen en kruiken. e koster was een ootmoedig man. Hij vatte z:jn dienende taak breed op en knikte heftig ja en amen tegen iedere dorpeling, die hem ’s zondags een paar duiten toestopte voor een slok in het café. Zijn klantenkring wisselde per geboortegolf. Soms stond hij maanden droog, maar niemand keek er van op als de koster weken achtereen de betekenis van Gods woord verdunde met liters bocht. Het leven is geen pretje. Van deze on ontkoombare waarheid meent de dichter dikwijls meer doordrongen te zijn dan zijn minder begenadigde medemens. Het behoeft dan ook nauwelijks betoog dat Utopia, in de zin van een beter, en vooral onbereikbaar, droomland, altijd een gro te betovering heeft uitgeoèfend op die arme slaven van poëzie en taal, die hun toch al geringe kans op gemoedsrust hebben verkwanseld aan de Muze, een zowel veeleisende als onbevredigende minnares. zon en maan en sterren lachen, want 't blijde gerucht stijgt tot hen op de aarde is gelukkig, het socialisme komt, het so cialisme leeft, de aarde wordt met goude' eenheid bekleed. Het is pathetisch en al snel belachelijk. en één voorbeeld moge volstaan. Niette min heeft de klassenstrijd tot eigenaardi ge en een enkele keer schitterende ge dichten geleid, zoals het beroemde „de twaalf” van de Russische symbolist Alexander Blok. Maar het daarin opge roepen beeld van een twaalftal Rode Gardisten die moordend, rovend en ver krachtend door Petrograd trekken, voor afgegaan door Christus die een rood vaandel draagt, zal niet ieders ideaal beeld zijn van een nieuwe wereld. De stem van Karei sloeg mat tegen het zandpad toen hij zei „dat we gewoon de weg langs het water moesten volgen” De half-hoge laarzen, die ik in m'n overmoed voor de speciale gelegenheid had aangetrokken waren in minder dan een half uur doorweekt. „Ja, kijk eens hier”, zei Karei, „je móet er natuurlijk wat voor over hebben, nietwaar? We lopen hier per slot van rekening niet zomaar”. „Daar bij die dukdalf zal het bruggetje wel liggen merkte ik monter op, maar even later keken we een vroege visser op de rug, die het snoer van zijn werphengel tien meter had ingekort om zijn dobber in het vizier te kunnen houden. Het bruggetje doemde pas een half uur later op. De baard van Karei was nat van de mist maar zijn rubberen wandelschoenen, waarmee hij ooit een waddeneiland had betreden hielden zijn voeten droog. „Komaan, beste kerel. Het zal toch niet ver gaans meer zijn”, sprak hij deftig. Een uur later stonden we voor de woning van Tebbo’s moeder. Zes keer bellen, niemand thuis. „Ja", zei ze, „het schip ligt op het meer. Tebbo zal wel zo komen. Hij is nog druk aan het knutselen" Karei drentelde door het huis en bleef bij een ingelijste foto staan, waarop veel vrolijkheid te zien was. „Is dit het schip?" vroeg hij verrukt. „Ja”, zei ze. „Dat is ’m”. „Nou, nou”, wist Karei, „dat is een hele knaap, hè?” Niet bepaald onder de indruk van deze gespierde zeemansgrap deed ze even later de deur voor haar zoon open. Ik kende hem van het meer en van een mislukte stunt, die 'k zwalk naar een tjalk”, zong Karei met overslaande stem toen hij achterom het huis liep naar het kanaal waar het schip zou we als kinderen met een kruiwagen hadden uitgehaald. „Dit is Karei”, stelde ik voor. „En Karei, dat is nou Tebbo”. Een ferme handdruk, onwennig grijnzende koppen. Tebbo stelde voor zo snel mogelijk naar het schip te gaan kijken. „Dan weten we waarover we praten”, zei hij. Nee, verkopen wilde hij het schip eigenlijk niet. „Ik wil het overdragen aan een schippersvriend. Want ik kan moeilijk afstand nemen van een schuit waar ik jaren aan heb gesleuteld”. Karei knikte. Hij wilde die vriend wel zijn voor die zachte prijs Deze moderne Utopia-opvatting be heerst een groot gedeelte van de lyriek van de eerste helft van deze eeuw. Een Achterberg maakte haar tot het hoofd thema van zijn werk en zijn invloed op de generaties na hem is aantoonbaar. Tussen deze beide soorten utopische lyriek ligt een derde: de poëzie die zich zelf en de lezer op superieure wijze voor het lapje houdt. Het zijn de gedichten van de bevlogenen, de zangers van Elysium, die zeer bewust een fictieve ideale wereld oproepen, die buiten de taal geen enkel recht van bestaan heeft. Dit is een zeer grote traditie waartoe vrijwel alle epiek 9 -- O •••••o •••••e o Er zou een onderscheid te maken zijn in verschillende soorten utopische poë zie. Veelal denkt men bij het horen van deze term in de eerste plaats aan gedich ten waarin een andere, in de toekomst te verwezenlijken maatschappij wordt be- „I got a touch of Utopia. I got a touch of Utopiaaaü” gilde hij, wild aan het stuurwiel draaiend. Het kielzog van het schip beschreef de willekeurige lijnen van een dartel schrijvertje dat over het water koers zet naar een onbekende horizon. Maar vanwege de mist moest dit Karei geheel zijn ontgaan. Pas toen Tebbo hem opmerkzaam maakte op een rietkraag aan bakboord en een lage wal aan stuurboord kreeg hij in de gaten dat hij een kanaal binnenvoer. Tebbo nam het stuurwiel over om aan te leggen maar Karei stond erop dat hij ook die manoeuvre zou voltooien. Het lukte en met een zucht sloeg de motor af. n café De Vliedende Vlaming in het Belgische Turnhout drommen enkele ongure types om de stamtafel. Morsige mannen, die het niet zo nauw nemen met een pint meer of minder. Een van hen, een fors gebouwde knaap van een jaar of 25, kiept het bocht in een strak tempo achterover. Hij staat bekend als Tebbo, den Hollander. Een ruwe klant, die zijn leven slijt als een botte scharensliep. Een jongen die het gevaar tart en zich manifesteert als een atleet van de risico’s. Sinds kort heeft hij zich als stuntman gevoegd bij de „auto-rodeo’s”, I een groep nietsontziende lieden, die het ijzer smeedt als het koud is en de kastanjes alleen voor I zichzelf uit het vuur haalt. Het schip, waarop hij vijf jaar lang woonde, ligt nog steeds achter het huis van zijn moeder in het I Drentse Kropswolde. Een oude tjalk van 81 ton meteen Kromhout dieselmotor uit 1926. Maar nu heeft hij het schippersleven, dat hij enkele jaren deelde met zijn vriendin Fikkie, ingeruild voor het geweld van gierende banden, moedwillige I botsingen en vulkanische uitbarstingen op het asfalt Nee, de tijd dat hij zich waste met het water van de motorkoeling, hangend aan het trapleertje aan stuurboordzijde, is voorbij. En Fikkie, die zich in een onbewaakt ogenblik in zijn avontuur had gestort, is nog maar nauwelijks bekomen van de I koude douche, die zijn vertrek naar België voor haar betekende. Maar zijn liefde voor het schip is gebleven en Tebbo kan het maar moeilijk verkroppen dat de 22 meter lange schuit ligt te verkommeren in een uitloper van het Zuidlaardermeer. Daar zittend in een Belgisch lokaal, drinkend met mannen van het ongepolijste soort (lekke stembanden en met staalkabels besnaarde zielen) denkt hij in een vlaag van weemoed terug aan de tijd dat Fikkie hem had gevraagd eens met de koster te gaan praten. Hij was nooit verder gekomen dan het ongegeneerde leegdrinken van glazen, die de kerkbewaarder in zijn dronkenschap had laten staan als hij zich weer eens brallend naar huis had gesleept. Nu pijnigt hij zich met de vraag waarom hij zijn vriendin heeft verloren en hoe hij het schip kan behouden. De gedachten stapelen zich ’s avonds op in het café en glijden overdag, op twee wielen door de bocht, van Toch ligt ook hieraan een half bewust geloof in een betere werkelijkheid ten grondslag, immers, over al die narigheid wordt geschreven alsof het ook anders had kunnen zijn. Terwijl hij om zich heen weinig ziet dat tot verblijden stemt, heeft de dichter onbetwistbaar weet van posi tieve, abstracte waarden als Schoonheid en Goedheid, die toch ergens vandaan moeten komen Ich habe mich oft gefragt Een heel ander soort poëzie zou men negatief-utopisch kunnen noemen. Het zijn de gedichten waarin een betere sa menleving niet aan de orde komt, maar waarin enkel wordt geklaagd over het leven zoals zich dat hier aan de dichter voordoet, met alle onvolkomenheid, een zaamheid en ellénde, dood en verval. zijn schouders. Hij zoekt verwoed naar een alternatief voor dit stuntelige leven Maar de show gaat door en het geld moet rioleren De mannen van de rodeo hebben geen tijd voor tamme praat Tebbo’s moeder wel, rnaar die heeft nog nooit een duikvlucht gemaakt over de brandende imperial van een slippende personenauto. Und wenn der Mensch in seiner Qual verstummt. gab mir ein Gott zu sagen was ich leide.) tjalk te koop ligt, op een kladje in zijn agenda noteert. Als Karei vroeger niet was geobsedeerd door de klaaglijke tonen van een oud traporgel. ergens in een turnlokaal in de provincie, dan was hij waarschijnlijk nooit met me meegegaan naar Kropswolde. „Dat schip", zei ik, „ligt achter de kerk waar de Sleurbreker vroeger speelde". „Dat kan geen toeval zijn", zei Karei, „waar de Sleurbreker heeft gespeeld moet nieuw leven te binden zijn De afspraak met Tebbo liep via diens moeder, met wie hij vanuit het café in Turnhout regelmatig telefoneerde. behoort. In de lyrische poëzie is de oude prins der dichters, Adriaan Roland Holst, de grote bard van dit zoete bedrog: Wind en water wijd en zijd houden dit eiland van ver langen vreemd en glinsterend ge vangen binnen den tijd. Ook in het werk van Holsts grote leids man, William Butler Yeats, komen derge lijke beelden voor, aanvankelijk ont leend aan de Keltische mythologie, al lengs fneer voortkomend uit een door het bestuderen van Plato geactiveerde fanta sie. Het geloof in een dergelijke wereld vergt nogal veel. Holst heeft het moeten bekopen met een toenemend isolement („de ascese der schoonheid") en een man als Hölderlin is er krankzinnig van ge worden. Alleen in mijn gedichten kan ik wonen, Nooit vond ik ergens anders onderdak. De experimentelen en de generatie van „zestig” (met hun ready-made’s en „exac te informatie”) hebben, ondanks het veel vuldig gebruik van woorden als „taal" en „gedicht”, geprobeerd dit laatste Utopia, het vers zelf, te vernietigen De laatste jaren komt de poëzie echter sterk terug: de vorm is klassieker dan ooit, maar dé dichters zijn duidelijk huiverig om voor wereldvreemd gehouden te worden Komrij, Jan Kal, Driek van Wissen, zij kiezen vooral het gewone woord, het alle daagse voorval. Is Utopia in de lyriek geworden tot een in fraaie vorm, maar ironisch beschreven werkelijkheid? Toch heeft ook dit Utopia in de poëzie langzamerhand het veld moeten ruimen. Geliefden gaan tegenwoordig nog maar hoogst zelden dood op een aantrekkelij ke leeftijd, zij verdwijnen eerder in de armen van verwerpelijke rivalen, en de verlaten dichter kan zijn Utopia maar moeilijk situeren in de morsige sponde waar zijn aangebedene hem ontrouw ligt te wezen. Geleidelijk wordt het hem dui delijk dat er voor hem nog maar één plek is, waar hij het leven aan kan: het gedicht zelf. Slauerhoff had het al vroég begre pen: - - undt keine Antwort gefun- den, woher das Sanfte und Gute kommt, weiss es auch heute nicht und muss nun gehn. (Gottfried Benn) Dit inzicht maakt het dichterschap voor dezulken natuurlijk niet minder tra gisch. Het ordenend vormgeven aan cha os en jammer leidt tot een bedrieglijke twijfel: is er wellicht ook buiten het ge dicht een hogere orde, die het lijden zin geeft? Zolang de dichter deze onzeker heid koestert, blijft hij schrijven (zo'som ber ervoer Goethe het overigens niet: hij vond het kunnen verwoorden van de smart een positieve onderscheiding: Als.een pauw stapte Karei aan land. „Breng me naar een café”, sprak hij manmoedig, „op deze bizarre tocht moet gedronken worden". Tebbo kreeg duidelijk schik in het enthousiasme van Karei en bood ons aan in zijn auto naar Amsterdam terug te rijden. We hebben nog een hapje gegeten en gefilosofeerd over het leven aan boord. Het was klokslag negen uur toen Tebbo zijn wagen uit de mist haalde en met een snelheid van gemiddeld 130 kilometer per uur naar Amsterdam crosste. „Ik heb aan drie strepen op de weg voldoende”, zei hij. Karei en ik stapten twee uur later het Amsterdamse grachtenhuis binnen, waar het schilderij van de schipper hing. Maar nog voordat Karei zich werkelijk had besmeurd met het vet en olie in de machinekamer van de tjalk kroop hij, verlamd bij de gedachte aan zijn Utopia, onder de douche zongen. Een schoolvoorbeeld hiervan zijn de socialistische verzen van Gorter en de zijnen, waarin stralende arbeiders broederlijk reidansen uitvoeren langs de wereldzeeën en waarin n de achterkamer van een Amsterdams grachtenhuis hangt een potsierlijk schilderij, waarop een peinzende schipper staat afgebeeld. Een kalende vijftiger, speelse krullen langs de slapen, brede wenkbrouwen, een spitse ringbaard rond een vriendelijke mond. De gelijkenis met Karei, de olijke huisbewoner, is treffend op een afstand van een metertje of twintig Karei heeft wel een pleziervaartuig en voelt zich, hoog naar de kade bij sluizen opkijkend, ook wel schipper maar heeft zich toch een andere plaats in het arbeidsproces toegekend. Hij maakt tekst-tekeningen, fijn belijnde regelvallen in corpsen van verschillende grootte. Hij gaat elke dag naar het bedrijf en raakt alleen in zijn spaarzame vrije tijd aan lager wal. „Dit schilderij”, zegt hij, „heb ik ooit gekregen van een vriend. Ik woonde toen pas alleen met m 'n dochter en maakte moeilijke tijden door. Die vriend heeft met dit schilderij een ode willen brengen aan m’n leven. Het gevoel waaruit het doek is gegeven vind ik mooier dan het schilderij. Een soort appèl om uit het dal te stappen Karei kent zichzelf goed genoeg om te weten dat hij er in betrekkelijk korte tijd in is geslaagd uit de naargeestige spelonken van zijn abrupt afgebroken huwelijksleven te kruipen. Maar nu zijn dochter op kamers woont voelt hij zich in versterkte mate op zichzelf teruggeworpen en komen de muren van het grachtenhuis op hem af als een stenen herinnering. Hij speelt al geruime tijd met de gedachte zijn huiselijk bestaan achter zich te laten en een schippersleven te gaan leiden. Maar de drempels van het verleden zijn nog te hoog en het is dan ook met grote omzichtigheid dat hij de tip, dat er ergens in Kropswolde een oude In een steeds onherbergzamer wereld hebben de dichters Utopia steeds meer buiten de aardse werkelijkheid ge plaatst, zodat de beide betekenissen van het woord, het Welgelegen Land (Euto- pia) en Nergens (Outopia) steeds meer zijn gaan samenvallen. Zo kon Utopia het niet verder gedefinieerde hierna maals worden, waar de hereniging met een gestorven geliefde nog mogelijk is: o««ea#o «••••e» moeten liggen. Maar aan de steiger lag alleen een plastic roeiboot van het type dat kruideniers leveren bij zesduizend zegels en een extra postzegel van 200,-. Tot onze tevredenheid reed op hetzelfde moment een auto het laantje op dat ons naar het huis had geleid. „Tebbo’s moeder", constateerde ik sexistisch. De vrouw, die we niet eerder hadden ontmoet, nodigde ons in huis, zette bepette hoofd toegelachen, maar de man volstond een koP koffie en sneed een stuk koek voor ons af met een korzelige knik We waren de enige passagiers op het vroege uur en leverden ons met enige reserve over aan de stuurmanskunsten van de buschauffeur. Bij een onduidelijke afslag (de ramen waren van binnen ook beslagen) gaf een krakende microfoonstem het sein tot uitstappen. De achterlichten van de bus verdwenen sneller dan het geluid en.we zetten de eerste stappen in het landschap dat ergens in de wattendeken moest bestaan. T\ /Tet de trein naar Groningen is vanuit I1 Amsterdam twee en half uur reizen. XVJL Tebbo, de stuntman, zou ons zaterdagmorgen rond 11 uur ontmoeten bij zijn moeder thuis hetgeen Karei en mij had doen besluiten vrijdagavond te vertrekken, een hotelletje te pakken en zaterdag bijtijds met de bus vanuit Groningen naar Kropswolde te gaan Dat de nevel, die ons ’s avonds tegemoet dampte zou samenpakken tot een dikke mist merkten we pas ’s morgens. Karei had de kraag van zijn jopper opgezet toen we richting bushalte liepen. „Het kan wel een eindje lopen zijn”, had ik gezegd, denkend aan de loop van het water waar het schip lag afgemeerd. „We vinden het wel. Ja, hoor. Heus wel”, zei Karei bemoedigend. „Zo’n schip loopt echt niet weg". Van de buschauffeur begrepen we dat het zicht niet verder reikte dan twintig meter. „Net genoeg voor m’n schilderij”, had Karei het chagrijnige en libberend over het gangboord zocht Karei direct de stuurhut op, waar hij zich als een kind verschool achter het grote wiel. „We kunnen zeker niet varen, hè!” schreeuwde hij retorisch door het opengeklapte raam. „Als de motor loopt wel”, antwoordde Tebbo simpel, het stalen luik dat de machinekamer afdekte openscheurend. Het dringend verzoek om toch vooral in de machinekamer af te dalen bereikte Karei met een brede armzwaai. „Ga hier maar op je hurken zitten”, gebood Tebbo, „dan zal ik je laten zien hoe zo’n oude Kromhoutdiesel werkt Hij draaide een paar kraantjes open, trok een grote asbest handschoen aan en stak het vuur in de sissende gloeikop van de motor. Karei en ik weken achteruit en maakten aanstalten het trapje naar het veilige dek weer op te gaan. „Hij loopt”, zei Karei angstig. „Hij doet het!” „Welnee”, maakte Tebbo duidelijk. „Dit is voorgloeien. Ik moet het vliegwiel nog door de compressie draaien”. De motor kwam langzaam stampend op gang en Karei en ik dachten dat horen en zien ons verging Even later stonden we trots aan dek, alsof we het karwei zelf hadden geleverd. Tebbo voelde aan het koelwater dat door een gat in het boord wegliep. „Te heet”, stelde hij vast „Er zit een vuiltje in de koeling". Hij daalde opnieuw af in de machinekamer, haalde een gereedschapskist tevoorschijn, sleutelde een paar buizen los, wrikte een vlonder omhoog, stak een stuk ijzerdraad in een leiding en toonde ons vijf minuten later een kleine paling. „Opgézögen via het schroefgat”, zei hij. „Gebeurt dat vaak?" vroeg Karei professioneel geïnteresseerd. „Nee’ niet vaak”, zei Tebbo. „Gooi de zaak maar los”, voegde hij er direct aan toe. „Dan gaan we varen”. „Kan dat in de mist”, wilde Karei weten. „Ja", zèi Tebbo, „als het niet te hard gaat. Dit schip heeft een remafstand van ongeveer 80 meter”. „Maar we hebben maar twintig meter zicht”, wierp Karei tegen. „Dan moeten we vier keer zo langzaam”, merkte Tebbo koeltjes op. Karei werd naar de stuurhut gedirigeerd onder het motto „laat maar zien dat je schipper bent” en ik koos positie op de voorplecht waar ik altijd nog twintig meter meer zag dan.Karel. Het geluid van de ronkende scheepsdiesel werd even later overstemd door snerpend gekraai van een uitzinnige Karei Weedoms domein, waar do den wel bij de grensovergangen nablijven, door hun oude lust en leed nog zo bevangen, dat zij hun hier nog leven den bedwelmen met verlangen. Dit Utopia maakt het leven voor de dichter vrijwel onleefbaar, want: wie in weedomsland al pij zijn dood lief heeft gelegen, vindt hier geen wellust meer die ooit bedwelmt tot zulk een ze gen geen lief meer, en geen dak meer, in geen velden meer of wegen. (Roland Holst) In een vergelijkbaar gedicht noemt Ril ke het land waar de gestorven geliefde verblijft letterlijk „het welgelegen land": de achtergebleven minnaar heeft geen contact meer met de tastbare werkelijk heid om hem heen: er Hess die andern reden und glaubte nicht und nannte jenes Land das gutgelegene, das immer- süsse und tastete es ab für ihre Füsse. .„.Jk

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1978 | | pagina 27