Chrysallis mist selectiecriterium
n
in Parijs over
bedreigde
stationsgebouwen
Aad Nuis
Boeken
door Maarten Kloos
Tegenstellingen
Concurrentie
a
BIJZONDERE VERHALEN VAN BARANSKAJA EN KATE CHOPIN
JU
Seksistische kritiek
Architect
Vriendelijke „gossip”
Gr
Elsschot
Aad Nuis*
Literair Paspoort
I
I
5
!l
I.
ir
1
Wie dit voorjaar naar Parijs gaat heeft nog tot begin april de tijd om in het Centre George Pompidou
de grootsopgezette tentoonstelling over stationsgebouwen, getiteld “Le Temps des gares”, te zien.
Deze expositie is het werk van het buitengewoon aktieve Centre de Création Industrielle en geeft
een kompleet beeld van wat het station in de loop der tijd geweest is, c.q. wat het in de toekomst
nog kan zijn.
Nieuwe literaire tijdschriften plegen te openen met een beginselverklaring,
waarin ze hun oprichting verdedigen. Die van Chrysallis, halfjaarlijks tijdschrift
voor literatuur en kunst, was destijds erg summier. Het wat en waarom werd in
Chrysallis 1 erg voorzichtig en afwachtend geformuleerd. De redactie
bestaande uit Ethel Portnoy, Hanneke van Buuren en Hannemieke Postma
wil vrouwen publicatiemogelijkheden geven, die „normale” tijdschriften hun
niet blijken te bieden.
rY X
Schoonheid
die men al te
3
it
a
n
:en
DINY SCHOUTEN
gemakkeli j k
voorbij loopt
lor
aar
>ns
an
ise
bagage, mij van de afgesproken plaats te begeven,
waarheen P. wellicht toch nog onderweg is”. Waar
twee wegen elkaar slechts raken is de ontmoeting
vluchtig De vrouw van je dromen zit altijd in een
trein, die in tegenovergestelde richting vertrekt:
“En toen zag ik haar zitten in den anderen trein aan
de overzijde van het perron, in een coupé tweede,
en ik lachte” (Nescio in “Een lange dag”). Kortom:
een station, dat zijn de mensen. Nergens vindt men
zoveel muurteksten. En een leeg station is het
droevigste niemandsland, dat je je Vbor kunt
stellen. Niet voor niets laat Hermans zijn “Tranen
der acacia's” ‘s avonds laat op het verlaten station
van Kampen beginnen.
Hannemieke Postma een artikel over de
kritieken op het werk van Hannes Mein-
kema. „Hannes Meinkema reageert op
de kritiek op eigen werk”, zo simpel zou
het óók gezegd kunnen Worden, maar
dat kan helaas niet, want de lezer moet
maar raden dat dat Stamperius, Postma
en Meinkema dezelfde persoon, zijn. Dat
vermoeden ontstaat pas halverwege het
artikel, .als Stamperius meldt dat ze „om
voor de hand liggende redenen” aarzelt
om over de kritiek op een boek van
Hannes Meinkema te schrijven.
nen zien? Meinkema verzuimt zelfs, het
zich af te vragen. „Bewezen" heeft ze
daarom niets.
gothisch,renaissancistisch of zelfs barok karakter
(van het laatste is het Antwerpse station een
voorbeeld). Ornamentiek was een toverwoord.
Eigenlijk alleen bij de kopstations, waar het hele
emplacement schuilgaat achter de voorbouw
voelde de architect zich in zijn element. Dat uitte
zich dan in het toevoegen van allerlei nevenfunkties
als hotels en restaurants. Van een station aan een
doorgaande lijn is het Haarlemse misschien wel één
van de mooiste die er bestaan. Een grote,eerlijke
overkapping, waaronder geheel onafhankelijk van
de kap - de onderbouw een eigen leven leidt en
waaraan een heel simpele voorbouw net genoeg
allure verleent. Hoewel de drie elementen ieder op
zich niet van buitengewoon architectonisch belang
zijn, is de manier waarop zij ineengeschoven zijn
van een perfekte harmonie. De spoorweg leidde
vanaf zijn ontstaan natuurlijk direkt tot het
vergroten van de menselijke actieradius, hetgeen
op twee niveau's nieuwe ontwikkelingen tot gevolg
had. In diverse futuristische plannen komt men
voor het eerst lange transportlijnen en zo ook
lintvormige stadsstrukturen tegen. En in de
praktijk zien we de tendens tot decentralisatie van
de steden opkomen. De eerste tuinsteden van de
Engelsman Howard, die uit !898 dateren, en later de
satellietsteden konden ontstaan dankzij de
spoorweg. Dat lijkt vanzelfsprekend, maar het kan
geen kwaad er op te wijzen in een land waar men
bijvoorbeeld eerst steden als Lelystad en Almere
bouwt, alvorens de railverbinding met Amsterdam
aan de orde te stellen. Ieder kind, dat via de
stripverhalen van Lucky Luke ontdek heeft hoe.
de Verenigde Staten het Wilde Westen ontsloten,
weet dat dat de omgekeerde volgorde is.
zijn echter precies waar we literair
Paspoort voor nodig hadden.
Les Temps des gares”Centre George
Pompidou, Parijs (5e étage), ma. wo. ’do. ’vr. 12-22
u.;za. ’zo. 10-22 u.; din. gesloten. Tot en met 8 april
a.s. De uitstekende katalogus kost 28frs.
literatuur is de omgang met andersden
kenden”, schrijft hij in het stuk over
Andreas Bürnier. Tegenover andersden-
kendheid is Nuis vooral hoffelijk; tot
confrontatie met eigen ideeën laat hij
zich in zo’n geval niet verleiden. Een
boek brengt Nuis überhaupt zelden van
zijn stuk, maar dat kan ook aan de
boeken liggen, natuurlijk.
ms
sne
en,
Als Hannemieke Stamperius schrijft
Was de ingenieur aan het feind van de 19e en in het
begin van deze eeuw goed ingespeeld op het maken
van de meest vermetele constructies, de architect
heeft eigenlijk nooit goed gebruik gemaakt van die
verworvenheid. Slechts een enkeling wist raad met
de grote overkappingen. Meestal verliet men zich in
een gevoel van onmacht op het toepassen van een
mengelmoes van historische stijlen. In die gevallen
kreeg de nieuwe stadspoort een classicistisch,
Het 19e eeuwse station van York, Engeland
meer per trein: zij dalen een vliegtuigtrap af.
Bovendien kwam tegenover de decentralisatie van
de steden een ontvolking van het platteland te staan
én was het funktionalisme in de architectuur
aanleiding neutraler stations te bouwen. In
Nederland zien we dat in het Centraal Station te
Rotterdam van architect Van Ravensteyn, hoewel
hij hier en daar nog wel dweept met de oude
monumentaliteit. In het buitenland is het Gare
Montparnasse één van de mooiste voorbeelden.
Hoge woon, woon- en kantoorblokken onttrekken
het station aan het oog. De strakke bebouwing
accentueert zowel het aloude onvermogen tot het
vormgeven van het stationskarakter als de koelere
benadering van het treinverkeer in het
algemeen. Bij dit alles verandert tenslotte het
spoorwegstelsel van binnenuit. Waar
stationsgebouwen veel langer mee plegen te gaan
dan het rollende materieel, wordt het kontrast
tussen dit steeds verder vernieuwde materieel en de
behuizing ervan met de dag groter. Onder invloed
van al deze veranderingen worden de laatste tijd
veel stationsgebouwen bedreigd met drastische
'aanpassing aan de eisen van deze tijd, hetgeen
zelfs sloop kan inhouden. De constatering, dat dit
vaak zeer ondoordacht gebeurt, heeft tot de
tentoonstelling in Parijs geleid. Een overvloed aan
materiaal zoals tekeningen, foto's, maquettes en
video-reportages tonen een veelheid van stations
zoals ze bestaan hebben, nog bestaan of ooit
ontworpen zijn. Gelukkig ontbreekt de nostalgische
tendens om alles wat oud is heilig te verklaren. De
samenstellers willen louter en alleen wijzen op een
schoonheid, die men al te gemakkelijk voorbij
loopt. Het opnemen in de expositie van allerhande
objekten en kunstwerken, die op het treinverkeer
geïnspireerd zijn, maakt die boodschap zeer
toegankelijk.
Ook uit de Haagse Post afkomstig zijn
de reportages en „portretten” in Het
volle literaire leven (uitgeverij De Ar
beiderspers). Theo Thijssen als min
naar, de kleingeestigheid van Frederik
van Eeden, J.-J. Slauerhoff als opium
schuiver en rokkenjager, de vriendjes
van Hans Lódeizen, de jaloezie van Jan
Wolkers en de carrièrebelustheid van
Doeschka Meijsing: „human interest”
heette het vroeger, totdat Story en Privé
het patent overnamen.
De literair-historische portretten van
Van Eeden, Slauerhoff en Thijssen (van
Martin Schouten) en Lódeizen (van Jan
Brokken) zijn goed-gedocumenteerde
biografische collages, met veel oog voor
het privé-bestaan, maar toch met serieu
ze aandacht voor de literaire prestaties.
De interviews met Terborgh, Kou-
wenaar, Lucèbert, Wolkers, Waasdorp
en Meijsing beperken die aandacht
wel heel erg tot de eet-, drink- en rookge
woonten van de literaire VIPs. Vriende
lijke „gossip”, dat wel, maar voor mij
hadden de deuren die voor niet-HP-le-
zers gesloten blijven, niet nog ’s openge
zet hoeven te worden. Veel valt er niet te
zien.
|-
I-
Bij de Stichting BZZTóH in Den Haag
verscheen een herdruk van een essay
van Frans Buyens over Willem Elsschot.
De titel van het. stuk, uit 1951, Willem
Elsschot, een inleiding tot zijn werk
werd veranderd in Willem Elsschot, een
burgerlijke geweten. De nieuwe titel
dekt beter, want Buyens zet Elsschots
maatschappelijke opvattingen op een
rijtje. Een nuttige benadering als tegen
wicht voor de vooral esthetisch gerichte
belangstelling voor het (meester-)werk
van Willem Elsschot, en nuttig ook om
dat het boekje alleen in België verkrijg
baar was.
ir-
3-
Wat de wél opgenomen gedichten
van anderen betreft: daarin laat zich
het gebrek aan een „leidend beginsel”
van Chrysallis het duidelijkst voelen.
Het woord als deken, heet bijvoorbeeld
de bijdrage van Johanna Kruit. Dat zin
netje kenmerkt veel van de poëzie die tot
dusver in Chrysallis is gepubliceerd:
woorden als een dikke wollen laag waar
onder kleine gevoelen.'jes en gedachte-
tjes in de kiem worden gesmoord. Ik ben
niet één gedicht tegegekomen waarin
een idee, een situatie, een gebeurtenis
werd uitgewerkt tot een intelligent, boei
end, helder of zelfs maar onverwacht
commentaar. De opgenomen dichteres
sen beperken zich tot het regels lang
fraai benoemen van slechts twee gevoe
lens: liefde of eenzaamheid. Het erger
lijkst zijn wel de „poëzievertalingen”
van Hanneke van Buuren, die voortdu
rend controleerbaar onjuist interpre
teert (de Engelse originelen staan ern
aast) en bovendien ongevraagd bijkans
elke regel voorziet van een dikke kleveri
ge laag troetelnaampjes.
Iemand die erg informatief schrijft
over boeken, is Aad Nuis. Zijn wekelijk
se artikel Boeken in de Haagse Post is
nooit een afzonderlijke bespreking van
een boek dat net uit is, of het zou een
debuut moeten zijn. Nuis betrekt er al
tijd het voorgaande werk van de auteur
bij. Het tekent zijn zorgvuldigheid.
Gevoel voor verhoudingen heeft hij
ook. Nuis bespreekt in hoofdzaak Ne
derlandse literatuur, maar meer grenzen
trekt hij niet. Ik herinner me een niet
in de bundel opgenomen stukje over
recente aanwinsten, waar hij pesterig
Heb je „Moby Dick” eigenlijk al? boven
zette.
Een flink aantal (40) van zijn stukken
is door uitgeverij Meulenhoff gebun
deld. Nuis verantwoordt zijn keuze met
een beroep op zijn persoonlijke voor
keur. Terecht, vind ik. Schrijven over
boeken lijkt mij slechts zinnig als er
reden tot reactie is, en die reden kan
alleen maar zijn dat iemand wezenlijk
geïnteresseerd is in wat een boek of een
auteur te melden heeft. Nuis is zéér
nieuwsgierig, en zoniet, dan kan hij een
boek ook met rust laten.
Er zijn meer eigenschappen die hem
tot een ideale criticus maken. Beschei
denheid, bijvoorbeeld. „Het lezen van
menselijke misère beschrijft; Solzjenit-
sin over het leven van een dwangarbei
der, en Baranskaja over het leven van
een huisvrouw. Een kamp in Siberië of
een flat in Moskou: Baranskaja’s
„klacht” lijkt naast die van Solzjenitsin
geen enkel recht van bestaan te hebben,
maar ze overtuigde me dat het verschil
ertussen een stuk kleiner is dan ik hoop
te dat het zou zijn.
Ook het korte verhaal van Kate Cho
pin was voor mij een verrassende ont
dekking. Kate Chopins cynische manier
om een vrouw te beschrijven die zichzelf
wat al te vanzelfsprekend wegcijfert laat
zich misschien vergelijken met de visie
op vrouwen die de dichteres Sevie Smith
erop nahoudt. Judith Herzoerg schrijft
over haar in dit nummer van Chrysallis;
ik vind het jammer dat van Smih’s ge
dichten niet meer is opgenomen.
Het artikel is een betoog over „seksisti
sche literatuurkritiek”, gedemonstreerd
aan de reacties op De groene weduwe.
Het is een slordig geschreven stuk, dat
jammer genoeg gemakkelijk te weerleg
gen valt. Meinkema-Stamperius-Postma
wil laten zien dat recensenten „seksis
tisch” oordelen over vrouwelijke schrij
vers. Haar voorbeelden laten alleen
maar zien dat sommige critici Meinke-
ma’s hoofdpersonen betitelen met „da
mes” of „stomme trutten”, en dat men
haar als auteur vereenzelvigt met de
vrouwen die ze beschrijft. Het eerste is
onaangenaam, het tweede is dom, maar
beide reacties zijn lang niet zo onbegrij
pelijk als Meinkema doet alsof ze zijn.
De verklaring ligt zovoor de hand, dat ik
me erover verbaas dat ze er blind voor
blijkt te zijn.
kan men nu eigenlijk nergens terecht;
kranten hebben er al helemaal niet de
ruimte voor, daarvoor zijn ze ook teveel
gebonden aan actualiteit. Hetzelfde
geldt ook voor VN’s boekenbijlage, ook
daar zijn de besprekingen noodzakelij
kerwijs „incidenteel".
Met de afzonderlijke boekbesprekin
gen in de rubriek Nederlands onder
andere over Reve's Oud en eenzaam.
Wolkers’ De kus, Kellendonks Bouwval
en Koolhaas’ Een kind in de toren 'r-
doet Literair Paspoort het recensiewerk
van kranten nog eens dunnetjes over, en
dat lijkt me niet zo zinvol. De overzich
ten waarin literaire stromingen of au
teurs in kaart worden gebracht Ge
rard Rasch over Poolse poëzie, Henk
Romijn Meijer over de Amerikaanse
dichter Howard Nemerov, August Wil
lemsen over de Portugees Fernando
Pessoa en Hans Ester over de Zuidafri-
kaanse dichteres Wilma Stockenström
De verhalen uit De groene weduwe, en
ook andere verhalen en romans van orde wordt gesteld, of een (inter-)natio-
Hannes Meinkema, zijn geschreven op nale literaire stroming wordt besproken,
de herkenbaarheid. Ze beschrijft stee
vast tamelijk onzeker („angstvallige”)
vrouwen die weinig greep heb bei, op de
situaties waarin ze zich bevinden. De
literaire vormgeving is minimaal en een
visie van de auteur laat zich meestal
zelfs niet raden. Daarom hangt het er
maar net vanaf, of de lezer de situaties
of de personen herkent. Als die herken
ningspunten er zijn, dan is er geen reden
om de personages anders te beoordelen
dan men in de werkelijkheid zou doen,
en heeft iedereen ook de criticus het
recht om de hoofdpersoon een „muizige
dame”, een „stomme trut” of juist een
„sympathieke huisvrouw” te vinden.
Zo’n oordeel zegt dan inderdaad meer
over de beoordelaar dan over het werk
dat beoordeeld wordt, maar als het al
mogelijk is om „zuiver literair” of „ob
jectief” te oordelen wat ik niet geloof
hoe zouden de recensies van het werk
van Hannes Meinkema er dan uit kun-
Wanneer Remco Campert één van zijn
hoofdpersonen in “Tjeempie” laat zeggen: “Jofel
stasjon wel, dat haagse stasjon, eindeloos
ouwerwets weet je wel, maar dat maakt het juist zo
tof”, dan is dat een hoogst opmerkelijke uitspraak.
Stationsgebouwen behoren weliswaar tot de
belangrijkste plekken in het leven van de mens,
maar hun aanwezigheid is zo vanzelfsprekend, dat
men er nauwelijks meer acht op slaat. Het station is
de plaats geworden waar men - volstrekt anoniem
en vaak in de kou en de tocht - wacht op een
vervoersmiddel, dat bijna altijd op tijd verschijnt,
maar even vaak netwen iets later dan men hoopte.
Het stationsgebeuren wordt steeds meer
“ondergaan” als een noodzakelijk en niet ter
diskussie staand iets. Dit is natuurlijk niet meer
dan logisch. Van de forens, die in de ochtendspits
onuitgeslapen op een perron staat kan niemand
verlangen, dat hij dezelfde emotie voelt, die
kunstenaars als Fernand Léger, Dali en De Chirico
inspireerde tot het maken van hun
stationsschilderijen. Maar toch is een station meer
dan het oppervlakkig gezien lijkt. Het station is
als begin- of eindpunt van een reis een symbool van
het je verplaatsen en dus van het overschrijden van
grenzen. “I ‘m sitting at the railway-station. Got a
tocket for my destination”, zingen Simon en
Garfunkel in “Homeward Bound”. Het is de plaats
waar belangrijke gesprekken afgebroken worden
vanwege het genadeloze tijdschema van de trein:
“Mijn trein gaat zo dadelijk. Wat? Ik zei: mijn trein -
ja, ja, trein-” (Nabokov in “Glory). Een station kan
voor een dramatisch afscheid staan. Men denke aan
de soldatentreinen of aan de treinen, waarmee de
joden in de Tweede Wereldoorlog naar Duitsland
afgevoerd werden. Anna Karenina pleegde
zelfmoord op een station. De grens, die
overschreden wordt, kan ook een ontmoeting zijn.
Spannend als in de eerste twintig minuten van de
film “Once upon a time in the West”, of nerveus als
Van het Reve in “Op weg naar het einde”: “Ik moet
hevig wateren van de zenuwen, maar durf mijn
bagage niet alleen te laten, en evenmin, met die
Die grondgedachte als basis voor de
oprichting van een literair vrouwentijd
schrift lijkt me de moeite van het testen
waard. In de bestaande literaire en cul
turele bladen De Gids, Maatstaf, Hol
lands Maandblad, Tirade, De revisor
publiceren naar verhouding erg weinig
vrouwen. Waar ligt dat aan? Aan de
„vanzelfsprekend mannelijke” normen
en waarden die als geldig worden erva
ren in kunst en literatuur., zegt de redac
tie bij monde van Hannemieke Postma.
Het is daarom die redactie, die moet
laten zien dat die masculiene kijk een
eenzijdige voorstelling geeft, door werk
naar boven te halen waarin er door een
andere manier van kijken op hetzelfde
plaatje plotseling nog heel andere din
gen blijken te staan.
Het eerste nummer van Chrysallis (dat
uitgegeven wordt door Elsevier)
overtuigde me nog niet erg als een inte
ressante visie van „de andere helft van
de mensheid”. In Chrysallis 1 staan zo’n
twintig bijdragen, waarvan de kwaliteit
nogal verschilt. Een begrip als kwaliteit
is natuurlijk snel genoemd, maar erg
moeilijk om in te vullen. Voorlopig lijkt
het er echter niet op, dat Chrysallis iets
als een kwaliteitsnorm zal willen definië
ren, laat staan hanteren. Ik geloof dat
het daardoor komt dat het blad, door de
afwezigheid van elk selectie-criterium,
de mdruk geeft dat we alles wat door
vrouwen gepresteerd wordt plotseling
mooi en bijzonder moeten vinden omdat
het door een vrouw gemaakt is!
Een vrouw als kunstenaar zo uitzon
derlijk is het verschijnsel nu ook weer
niet, en Chrysallis zou er daarom goed
aan doen wat duidelijker eisen te formu
leren dan het bij uitstek seksistische
(een woord dat al te gemakkelijk valt
zodra het om mannen gaat) uitgans-
punt biedt.
Chrysallis 2, dat onlangs verscheen,
opent met een zeer bijzonder verhaal
van de Russische schrijfster Natalja Ba-
ranskaja, Een doodgewone week. Het
doet denken aan Solzjenitsins verhaal
Een dag uit het leven van Ivan Deniso-
witch, omdat het even onnadrukkelijk
Literair Paspoort, een tijdschrift dat
in 1973 ophield te bestaan, is onlangs
heropgericht. Het blad zal zes maal per
jaar verschijnen. Een „principe” heeft
Literair Paspoort ook in de nieuwe for
mule niet; het is een literair-kritisch tijd
schrift dat informatie geeft over nieuwe,
internationale literatuur. In het eerste
nummer van de nieuwe jaargang staan
een paar algemene artikelen (over litera
tuurwetenschap en literatuuronder
wijs), en daarnaast zijn de rubrieken
ingedeeld naar taalgebied: Nederlands,
Duits, Angelsaksisch, Frans, Zweeds,
Spaans/Portugees, Slavisch, Italiaans
(nog niet in di( nummer), Afrikaans,
overige literaturen. Elke rubriek bevat
een wat langere, essayistische bijdrage
en een aantal korte „signalementen”.
Literair Paspoort, dat ben ik met de
redacteuren eens, heeft zeker bestaans
recht naast de literaire bladen die we al
hebben. Behalve misschien de maande
lijkse boekenbijlage van Vrij Nederland
is er geen tijdschrift dat systematisch
nieuw (of oud) literair werk van buiten
de grenzen kan introduceren. Voor
overzichtartikelen waarin een heel oeu
vre van een buitenlands auteur aan de
Na 1930 en vooral na de Tweede Wereldoorlog
kregen de spoorwegen steeds meer concurrentie
van andere transportmiddelen zoals de auto en de
luchtvaart. Het betekende een zekere ontluistering
van het railvervoer. Staatshoofden arriveren nooit
maakt het treinverkeer enerzijds sociale controle
griezelig gemakkelijk, anderszijds heeft het de
arbeidersklasse het machtige middel, van de
spoorwegstaking aan de hand gedaan. Het hele
spoorwegwezen is, hoewel al opgekomen in 1830,
vooral een produkt van de industriële revolutie. De
grote hallen met hun voor die tijd enorme
overspanningen betekenden een triomf voor de
technologie. Die ontwikkeling had belangrijke
consequenties voor de tot dan toe bestaande
stadsstrukturen. Spoorwegtracés werden barrières
tussen stadsdelen. De stad werd vaak ruw
opgedeeld in sectoren (dank aan Arrtsterdam, maar
ook aan Haarlem). Slechts hier en daar konden
scheidingen in een later stadium opgeheven
worden toen het mogelijk bleek de tracés over enige
afstand omhoog te brengen (een mooi voorbeeld
vindt men in Delft).
Het station is ook een plaats van tegenstellingen
en dat komt op verscheidene manieren tot uiting.
Het zwarte spoorwegemplacement staat vaak in
schril kontrast met het levendige van de overgang
naar de stad, soms trapsgewijs (men denke aan de
prachtige stationsrestauratie in Amsterdam), soms
heel abrupt. De plek voor het station is dikwijls van
een grote geladenheid. Zowel tijdens de Russische
Revolutie in 1917 als ten tijde van het fascistische
regiem in Italië vonden massabijeenkomsten op het
stationsplein plaats. In mei 1968 trof de
revolutionaire beweging in Parijs zich voor het
Gare de Lyon. Het station bleek het symbool van
massale solidariteit te kunnen zijn, en in dat opzicht
wekt het geen verbazing, dat bijvoorbeeld het
nationaal,-socialisme veel aandacht aan de
stationsbouw schonk. Direkt in verband daarmee
staat een andere tegenstelling Dat het station in
oorsprong een monument voor het kapitalisme is,
een middel om grote hoeveelheden arbeiders snel
en effektief te verplaatsen, is aan de architectuur af
te lezen Gevels van stations zijn bijna altijd
protserige uitbeeldingen van bestaande
machtsverhoudingen en soms is een heel station
een punt van machtsconcentratie (zie Utrecht met
zijn Hoog Catharijne). Bovendien leeft het
klasseverschil nog steeds in de mogelijkheid om
eerste of tweede klas te reizen. Daarnaast echter
loopt in een station alles en iedereen door elkaar. En
Chrysallis, halfjaarlijks tijdschrift voor li
teratuur en kunst. Elsevier, 216 blz., 16,90.
Literair Paspoort, november/december
1978. Meulenhoff, 64 blz., 8,50.
Boeken, Aad Nuis. Meulenhoff, 248 blz.,
28,50.
Het volle literaire leven. Portretten uit de
Haagse Post. De Arbeiderspers, 240 blz.,
24,50.
Willem Elsschot, een burgerlijke geweten,
door Frans Buyens. BZZTÓH, 64 blz., 9,50.
•JE