Chrysallis mist selectiecriterium n in Parijs over bedreigde stationsgebouwen Aad Nuis Boeken door Maarten Kloos Tegenstellingen Concurrentie a BIJZONDERE VERHALEN VAN BARANSKAJA EN KATE CHOPIN JU Seksistische kritiek Architect Vriendelijke „gossip” Gr Elsschot Aad Nuis* Literair Paspoort I I 5 !l I. ir 1 Wie dit voorjaar naar Parijs gaat heeft nog tot begin april de tijd om in het Centre George Pompidou de grootsopgezette tentoonstelling over stationsgebouwen, getiteld “Le Temps des gares”, te zien. Deze expositie is het werk van het buitengewoon aktieve Centre de Création Industrielle en geeft een kompleet beeld van wat het station in de loop der tijd geweest is, c.q. wat het in de toekomst nog kan zijn. Nieuwe literaire tijdschriften plegen te openen met een beginselverklaring, waarin ze hun oprichting verdedigen. Die van Chrysallis, halfjaarlijks tijdschrift voor literatuur en kunst, was destijds erg summier. Het wat en waarom werd in Chrysallis 1 erg voorzichtig en afwachtend geformuleerd. De redactie bestaande uit Ethel Portnoy, Hanneke van Buuren en Hannemieke Postma wil vrouwen publicatiemogelijkheden geven, die „normale” tijdschriften hun niet blijken te bieden. rY X Schoonheid die men al te 3 it a n :en DINY SCHOUTEN gemakkeli j k voorbij loopt lor aar >ns an ise bagage, mij van de afgesproken plaats te begeven, waarheen P. wellicht toch nog onderweg is”. Waar twee wegen elkaar slechts raken is de ontmoeting vluchtig De vrouw van je dromen zit altijd in een trein, die in tegenovergestelde richting vertrekt: “En toen zag ik haar zitten in den anderen trein aan de overzijde van het perron, in een coupé tweede, en ik lachte” (Nescio in “Een lange dag”). Kortom: een station, dat zijn de mensen. Nergens vindt men zoveel muurteksten. En een leeg station is het droevigste niemandsland, dat je je Vbor kunt stellen. Niet voor niets laat Hermans zijn “Tranen der acacia's” ‘s avonds laat op het verlaten station van Kampen beginnen. Hannemieke Postma een artikel over de kritieken op het werk van Hannes Mein- kema. „Hannes Meinkema reageert op de kritiek op eigen werk”, zo simpel zou het óók gezegd kunnen Worden, maar dat kan helaas niet, want de lezer moet maar raden dat dat Stamperius, Postma en Meinkema dezelfde persoon, zijn. Dat vermoeden ontstaat pas halverwege het artikel, .als Stamperius meldt dat ze „om voor de hand liggende redenen” aarzelt om over de kritiek op een boek van Hannes Meinkema te schrijven. nen zien? Meinkema verzuimt zelfs, het zich af te vragen. „Bewezen" heeft ze daarom niets. gothisch,renaissancistisch of zelfs barok karakter (van het laatste is het Antwerpse station een voorbeeld). Ornamentiek was een toverwoord. Eigenlijk alleen bij de kopstations, waar het hele emplacement schuilgaat achter de voorbouw voelde de architect zich in zijn element. Dat uitte zich dan in het toevoegen van allerlei nevenfunkties als hotels en restaurants. Van een station aan een doorgaande lijn is het Haarlemse misschien wel één van de mooiste die er bestaan. Een grote,eerlijke overkapping, waaronder geheel onafhankelijk van de kap - de onderbouw een eigen leven leidt en waaraan een heel simpele voorbouw net genoeg allure verleent. Hoewel de drie elementen ieder op zich niet van buitengewoon architectonisch belang zijn, is de manier waarop zij ineengeschoven zijn van een perfekte harmonie. De spoorweg leidde vanaf zijn ontstaan natuurlijk direkt tot het vergroten van de menselijke actieradius, hetgeen op twee niveau's nieuwe ontwikkelingen tot gevolg had. In diverse futuristische plannen komt men voor het eerst lange transportlijnen en zo ook lintvormige stadsstrukturen tegen. En in de praktijk zien we de tendens tot decentralisatie van de steden opkomen. De eerste tuinsteden van de Engelsman Howard, die uit !898 dateren, en later de satellietsteden konden ontstaan dankzij de spoorweg. Dat lijkt vanzelfsprekend, maar het kan geen kwaad er op te wijzen in een land waar men bijvoorbeeld eerst steden als Lelystad en Almere bouwt, alvorens de railverbinding met Amsterdam aan de orde te stellen. Ieder kind, dat via de stripverhalen van Lucky Luke ontdek heeft hoe. de Verenigde Staten het Wilde Westen ontsloten, weet dat dat de omgekeerde volgorde is. zijn echter precies waar we literair Paspoort voor nodig hadden. Les Temps des gares”Centre George Pompidou, Parijs (5e étage), ma. wo. ’do. ’vr. 12-22 u.;za. ’zo. 10-22 u.; din. gesloten. Tot en met 8 april a.s. De uitstekende katalogus kost 28frs. literatuur is de omgang met andersden kenden”, schrijft hij in het stuk over Andreas Bürnier. Tegenover andersden- kendheid is Nuis vooral hoffelijk; tot confrontatie met eigen ideeën laat hij zich in zo’n geval niet verleiden. Een boek brengt Nuis überhaupt zelden van zijn stuk, maar dat kan ook aan de boeken liggen, natuurlijk. ms sne en, Als Hannemieke Stamperius schrijft Was de ingenieur aan het feind van de 19e en in het begin van deze eeuw goed ingespeeld op het maken van de meest vermetele constructies, de architect heeft eigenlijk nooit goed gebruik gemaakt van die verworvenheid. Slechts een enkeling wist raad met de grote overkappingen. Meestal verliet men zich in een gevoel van onmacht op het toepassen van een mengelmoes van historische stijlen. In die gevallen kreeg de nieuwe stadspoort een classicistisch, Het 19e eeuwse station van York, Engeland meer per trein: zij dalen een vliegtuigtrap af. Bovendien kwam tegenover de decentralisatie van de steden een ontvolking van het platteland te staan én was het funktionalisme in de architectuur aanleiding neutraler stations te bouwen. In Nederland zien we dat in het Centraal Station te Rotterdam van architect Van Ravensteyn, hoewel hij hier en daar nog wel dweept met de oude monumentaliteit. In het buitenland is het Gare Montparnasse één van de mooiste voorbeelden. Hoge woon, woon- en kantoorblokken onttrekken het station aan het oog. De strakke bebouwing accentueert zowel het aloude onvermogen tot het vormgeven van het stationskarakter als de koelere benadering van het treinverkeer in het algemeen. Bij dit alles verandert tenslotte het spoorwegstelsel van binnenuit. Waar stationsgebouwen veel langer mee plegen te gaan dan het rollende materieel, wordt het kontrast tussen dit steeds verder vernieuwde materieel en de behuizing ervan met de dag groter. Onder invloed van al deze veranderingen worden de laatste tijd veel stationsgebouwen bedreigd met drastische 'aanpassing aan de eisen van deze tijd, hetgeen zelfs sloop kan inhouden. De constatering, dat dit vaak zeer ondoordacht gebeurt, heeft tot de tentoonstelling in Parijs geleid. Een overvloed aan materiaal zoals tekeningen, foto's, maquettes en video-reportages tonen een veelheid van stations zoals ze bestaan hebben, nog bestaan of ooit ontworpen zijn. Gelukkig ontbreekt de nostalgische tendens om alles wat oud is heilig te verklaren. De samenstellers willen louter en alleen wijzen op een schoonheid, die men al te gemakkelijk voorbij loopt. Het opnemen in de expositie van allerhande objekten en kunstwerken, die op het treinverkeer geïnspireerd zijn, maakt die boodschap zeer toegankelijk. Ook uit de Haagse Post afkomstig zijn de reportages en „portretten” in Het volle literaire leven (uitgeverij De Ar beiderspers). Theo Thijssen als min naar, de kleingeestigheid van Frederik van Eeden, J.-J. Slauerhoff als opium schuiver en rokkenjager, de vriendjes van Hans Lódeizen, de jaloezie van Jan Wolkers en de carrièrebelustheid van Doeschka Meijsing: „human interest” heette het vroeger, totdat Story en Privé het patent overnamen. De literair-historische portretten van Van Eeden, Slauerhoff en Thijssen (van Martin Schouten) en Lódeizen (van Jan Brokken) zijn goed-gedocumenteerde biografische collages, met veel oog voor het privé-bestaan, maar toch met serieu ze aandacht voor de literaire prestaties. De interviews met Terborgh, Kou- wenaar, Lucèbert, Wolkers, Waasdorp en Meijsing beperken die aandacht wel heel erg tot de eet-, drink- en rookge woonten van de literaire VIPs. Vriende lijke „gossip”, dat wel, maar voor mij hadden de deuren die voor niet-HP-le- zers gesloten blijven, niet nog ’s openge zet hoeven te worden. Veel valt er niet te zien. |- I- Bij de Stichting BZZTóH in Den Haag verscheen een herdruk van een essay van Frans Buyens over Willem Elsschot. De titel van het. stuk, uit 1951, Willem Elsschot, een inleiding tot zijn werk werd veranderd in Willem Elsschot, een burgerlijke geweten. De nieuwe titel dekt beter, want Buyens zet Elsschots maatschappelijke opvattingen op een rijtje. Een nuttige benadering als tegen wicht voor de vooral esthetisch gerichte belangstelling voor het (meester-)werk van Willem Elsschot, en nuttig ook om dat het boekje alleen in België verkrijg baar was. ir- 3- Wat de wél opgenomen gedichten van anderen betreft: daarin laat zich het gebrek aan een „leidend beginsel” van Chrysallis het duidelijkst voelen. Het woord als deken, heet bijvoorbeeld de bijdrage van Johanna Kruit. Dat zin netje kenmerkt veel van de poëzie die tot dusver in Chrysallis is gepubliceerd: woorden als een dikke wollen laag waar onder kleine gevoelen.'jes en gedachte- tjes in de kiem worden gesmoord. Ik ben niet één gedicht tegegekomen waarin een idee, een situatie, een gebeurtenis werd uitgewerkt tot een intelligent, boei end, helder of zelfs maar onverwacht commentaar. De opgenomen dichteres sen beperken zich tot het regels lang fraai benoemen van slechts twee gevoe lens: liefde of eenzaamheid. Het erger lijkst zijn wel de „poëzievertalingen” van Hanneke van Buuren, die voortdu rend controleerbaar onjuist interpre teert (de Engelse originelen staan ern aast) en bovendien ongevraagd bijkans elke regel voorziet van een dikke kleveri ge laag troetelnaampjes. Iemand die erg informatief schrijft over boeken, is Aad Nuis. Zijn wekelijk se artikel Boeken in de Haagse Post is nooit een afzonderlijke bespreking van een boek dat net uit is, of het zou een debuut moeten zijn. Nuis betrekt er al tijd het voorgaande werk van de auteur bij. Het tekent zijn zorgvuldigheid. Gevoel voor verhoudingen heeft hij ook. Nuis bespreekt in hoofdzaak Ne derlandse literatuur, maar meer grenzen trekt hij niet. Ik herinner me een niet in de bundel opgenomen stukje over recente aanwinsten, waar hij pesterig Heb je „Moby Dick” eigenlijk al? boven zette. Een flink aantal (40) van zijn stukken is door uitgeverij Meulenhoff gebun deld. Nuis verantwoordt zijn keuze met een beroep op zijn persoonlijke voor keur. Terecht, vind ik. Schrijven over boeken lijkt mij slechts zinnig als er reden tot reactie is, en die reden kan alleen maar zijn dat iemand wezenlijk geïnteresseerd is in wat een boek of een auteur te melden heeft. Nuis is zéér nieuwsgierig, en zoniet, dan kan hij een boek ook met rust laten. Er zijn meer eigenschappen die hem tot een ideale criticus maken. Beschei denheid, bijvoorbeeld. „Het lezen van menselijke misère beschrijft; Solzjenit- sin over het leven van een dwangarbei der, en Baranskaja over het leven van een huisvrouw. Een kamp in Siberië of een flat in Moskou: Baranskaja’s „klacht” lijkt naast die van Solzjenitsin geen enkel recht van bestaan te hebben, maar ze overtuigde me dat het verschil ertussen een stuk kleiner is dan ik hoop te dat het zou zijn. Ook het korte verhaal van Kate Cho pin was voor mij een verrassende ont dekking. Kate Chopins cynische manier om een vrouw te beschrijven die zichzelf wat al te vanzelfsprekend wegcijfert laat zich misschien vergelijken met de visie op vrouwen die de dichteres Sevie Smith erop nahoudt. Judith Herzoerg schrijft over haar in dit nummer van Chrysallis; ik vind het jammer dat van Smih’s ge dichten niet meer is opgenomen. Het artikel is een betoog over „seksisti sche literatuurkritiek”, gedemonstreerd aan de reacties op De groene weduwe. Het is een slordig geschreven stuk, dat jammer genoeg gemakkelijk te weerleg gen valt. Meinkema-Stamperius-Postma wil laten zien dat recensenten „seksis tisch” oordelen over vrouwelijke schrij vers. Haar voorbeelden laten alleen maar zien dat sommige critici Meinke- ma’s hoofdpersonen betitelen met „da mes” of „stomme trutten”, en dat men haar als auteur vereenzelvigt met de vrouwen die ze beschrijft. Het eerste is onaangenaam, het tweede is dom, maar beide reacties zijn lang niet zo onbegrij pelijk als Meinkema doet alsof ze zijn. De verklaring ligt zovoor de hand, dat ik me erover verbaas dat ze er blind voor blijkt te zijn. kan men nu eigenlijk nergens terecht; kranten hebben er al helemaal niet de ruimte voor, daarvoor zijn ze ook teveel gebonden aan actualiteit. Hetzelfde geldt ook voor VN’s boekenbijlage, ook daar zijn de besprekingen noodzakelij kerwijs „incidenteel". Met de afzonderlijke boekbesprekin gen in de rubriek Nederlands onder andere over Reve's Oud en eenzaam. Wolkers’ De kus, Kellendonks Bouwval en Koolhaas’ Een kind in de toren 'r- doet Literair Paspoort het recensiewerk van kranten nog eens dunnetjes over, en dat lijkt me niet zo zinvol. De overzich ten waarin literaire stromingen of au teurs in kaart worden gebracht Ge rard Rasch over Poolse poëzie, Henk Romijn Meijer over de Amerikaanse dichter Howard Nemerov, August Wil lemsen over de Portugees Fernando Pessoa en Hans Ester over de Zuidafri- kaanse dichteres Wilma Stockenström De verhalen uit De groene weduwe, en ook andere verhalen en romans van orde wordt gesteld, of een (inter-)natio- Hannes Meinkema, zijn geschreven op nale literaire stroming wordt besproken, de herkenbaarheid. Ze beschrijft stee vast tamelijk onzeker („angstvallige”) vrouwen die weinig greep heb bei, op de situaties waarin ze zich bevinden. De literaire vormgeving is minimaal en een visie van de auteur laat zich meestal zelfs niet raden. Daarom hangt het er maar net vanaf, of de lezer de situaties of de personen herkent. Als die herken ningspunten er zijn, dan is er geen reden om de personages anders te beoordelen dan men in de werkelijkheid zou doen, en heeft iedereen ook de criticus het recht om de hoofdpersoon een „muizige dame”, een „stomme trut” of juist een „sympathieke huisvrouw” te vinden. Zo’n oordeel zegt dan inderdaad meer over de beoordelaar dan over het werk dat beoordeeld wordt, maar als het al mogelijk is om „zuiver literair” of „ob jectief” te oordelen wat ik niet geloof hoe zouden de recensies van het werk van Hannes Meinkema er dan uit kun- Wanneer Remco Campert één van zijn hoofdpersonen in “Tjeempie” laat zeggen: “Jofel stasjon wel, dat haagse stasjon, eindeloos ouwerwets weet je wel, maar dat maakt het juist zo tof”, dan is dat een hoogst opmerkelijke uitspraak. Stationsgebouwen behoren weliswaar tot de belangrijkste plekken in het leven van de mens, maar hun aanwezigheid is zo vanzelfsprekend, dat men er nauwelijks meer acht op slaat. Het station is de plaats geworden waar men - volstrekt anoniem en vaak in de kou en de tocht - wacht op een vervoersmiddel, dat bijna altijd op tijd verschijnt, maar even vaak netwen iets later dan men hoopte. Het stationsgebeuren wordt steeds meer “ondergaan” als een noodzakelijk en niet ter diskussie staand iets. Dit is natuurlijk niet meer dan logisch. Van de forens, die in de ochtendspits onuitgeslapen op een perron staat kan niemand verlangen, dat hij dezelfde emotie voelt, die kunstenaars als Fernand Léger, Dali en De Chirico inspireerde tot het maken van hun stationsschilderijen. Maar toch is een station meer dan het oppervlakkig gezien lijkt. Het station is als begin- of eindpunt van een reis een symbool van het je verplaatsen en dus van het overschrijden van grenzen. “I ‘m sitting at the railway-station. Got a tocket for my destination”, zingen Simon en Garfunkel in “Homeward Bound”. Het is de plaats waar belangrijke gesprekken afgebroken worden vanwege het genadeloze tijdschema van de trein: “Mijn trein gaat zo dadelijk. Wat? Ik zei: mijn trein - ja, ja, trein-” (Nabokov in “Glory). Een station kan voor een dramatisch afscheid staan. Men denke aan de soldatentreinen of aan de treinen, waarmee de joden in de Tweede Wereldoorlog naar Duitsland afgevoerd werden. Anna Karenina pleegde zelfmoord op een station. De grens, die overschreden wordt, kan ook een ontmoeting zijn. Spannend als in de eerste twintig minuten van de film “Once upon a time in the West”, of nerveus als Van het Reve in “Op weg naar het einde”: “Ik moet hevig wateren van de zenuwen, maar durf mijn bagage niet alleen te laten, en evenmin, met die Die grondgedachte als basis voor de oprichting van een literair vrouwentijd schrift lijkt me de moeite van het testen waard. In de bestaande literaire en cul turele bladen De Gids, Maatstaf, Hol lands Maandblad, Tirade, De revisor publiceren naar verhouding erg weinig vrouwen. Waar ligt dat aan? Aan de „vanzelfsprekend mannelijke” normen en waarden die als geldig worden erva ren in kunst en literatuur., zegt de redac tie bij monde van Hannemieke Postma. Het is daarom die redactie, die moet laten zien dat die masculiene kijk een eenzijdige voorstelling geeft, door werk naar boven te halen waarin er door een andere manier van kijken op hetzelfde plaatje plotseling nog heel andere din gen blijken te staan. Het eerste nummer van Chrysallis (dat uitgegeven wordt door Elsevier) overtuigde me nog niet erg als een inte ressante visie van „de andere helft van de mensheid”. In Chrysallis 1 staan zo’n twintig bijdragen, waarvan de kwaliteit nogal verschilt. Een begrip als kwaliteit is natuurlijk snel genoemd, maar erg moeilijk om in te vullen. Voorlopig lijkt het er echter niet op, dat Chrysallis iets als een kwaliteitsnorm zal willen definië ren, laat staan hanteren. Ik geloof dat het daardoor komt dat het blad, door de afwezigheid van elk selectie-criterium, de mdruk geeft dat we alles wat door vrouwen gepresteerd wordt plotseling mooi en bijzonder moeten vinden omdat het door een vrouw gemaakt is! Een vrouw als kunstenaar zo uitzon derlijk is het verschijnsel nu ook weer niet, en Chrysallis zou er daarom goed aan doen wat duidelijker eisen te formu leren dan het bij uitstek seksistische (een woord dat al te gemakkelijk valt zodra het om mannen gaat) uitgans- punt biedt. Chrysallis 2, dat onlangs verscheen, opent met een zeer bijzonder verhaal van de Russische schrijfster Natalja Ba- ranskaja, Een doodgewone week. Het doet denken aan Solzjenitsins verhaal Een dag uit het leven van Ivan Deniso- witch, omdat het even onnadrukkelijk Literair Paspoort, een tijdschrift dat in 1973 ophield te bestaan, is onlangs heropgericht. Het blad zal zes maal per jaar verschijnen. Een „principe” heeft Literair Paspoort ook in de nieuwe for mule niet; het is een literair-kritisch tijd schrift dat informatie geeft over nieuwe, internationale literatuur. In het eerste nummer van de nieuwe jaargang staan een paar algemene artikelen (over litera tuurwetenschap en literatuuronder wijs), en daarnaast zijn de rubrieken ingedeeld naar taalgebied: Nederlands, Duits, Angelsaksisch, Frans, Zweeds, Spaans/Portugees, Slavisch, Italiaans (nog niet in di( nummer), Afrikaans, overige literaturen. Elke rubriek bevat een wat langere, essayistische bijdrage en een aantal korte „signalementen”. Literair Paspoort, dat ben ik met de redacteuren eens, heeft zeker bestaans recht naast de literaire bladen die we al hebben. Behalve misschien de maande lijkse boekenbijlage van Vrij Nederland is er geen tijdschrift dat systematisch nieuw (of oud) literair werk van buiten de grenzen kan introduceren. Voor overzichtartikelen waarin een heel oeu vre van een buitenlands auteur aan de Na 1930 en vooral na de Tweede Wereldoorlog kregen de spoorwegen steeds meer concurrentie van andere transportmiddelen zoals de auto en de luchtvaart. Het betekende een zekere ontluistering van het railvervoer. Staatshoofden arriveren nooit maakt het treinverkeer enerzijds sociale controle griezelig gemakkelijk, anderszijds heeft het de arbeidersklasse het machtige middel, van de spoorwegstaking aan de hand gedaan. Het hele spoorwegwezen is, hoewel al opgekomen in 1830, vooral een produkt van de industriële revolutie. De grote hallen met hun voor die tijd enorme overspanningen betekenden een triomf voor de technologie. Die ontwikkeling had belangrijke consequenties voor de tot dan toe bestaande stadsstrukturen. Spoorwegtracés werden barrières tussen stadsdelen. De stad werd vaak ruw opgedeeld in sectoren (dank aan Arrtsterdam, maar ook aan Haarlem). Slechts hier en daar konden scheidingen in een later stadium opgeheven worden toen het mogelijk bleek de tracés over enige afstand omhoog te brengen (een mooi voorbeeld vindt men in Delft). Het station is ook een plaats van tegenstellingen en dat komt op verscheidene manieren tot uiting. Het zwarte spoorwegemplacement staat vaak in schril kontrast met het levendige van de overgang naar de stad, soms trapsgewijs (men denke aan de prachtige stationsrestauratie in Amsterdam), soms heel abrupt. De plek voor het station is dikwijls van een grote geladenheid. Zowel tijdens de Russische Revolutie in 1917 als ten tijde van het fascistische regiem in Italië vonden massabijeenkomsten op het stationsplein plaats. In mei 1968 trof de revolutionaire beweging in Parijs zich voor het Gare de Lyon. Het station bleek het symbool van massale solidariteit te kunnen zijn, en in dat opzicht wekt het geen verbazing, dat bijvoorbeeld het nationaal,-socialisme veel aandacht aan de stationsbouw schonk. Direkt in verband daarmee staat een andere tegenstelling Dat het station in oorsprong een monument voor het kapitalisme is, een middel om grote hoeveelheden arbeiders snel en effektief te verplaatsen, is aan de architectuur af te lezen Gevels van stations zijn bijna altijd protserige uitbeeldingen van bestaande machtsverhoudingen en soms is een heel station een punt van machtsconcentratie (zie Utrecht met zijn Hoog Catharijne). Bovendien leeft het klasseverschil nog steeds in de mogelijkheid om eerste of tweede klas te reizen. Daarnaast echter loopt in een station alles en iedereen door elkaar. En Chrysallis, halfjaarlijks tijdschrift voor li teratuur en kunst. Elsevier, 216 blz., 16,90. Literair Paspoort, november/december 1978. Meulenhoff, 64 blz., 8,50. Boeken, Aad Nuis. Meulenhoff, 248 blz., 28,50. Het volle literaire leven. Portretten uit de Haagse Post. De Arbeiderspers, 240 blz., 24,50. Willem Elsschot, een burgerlijke geweten, door Frans Buyens. BZZTÓH, 64 blz., 9,50. •JE

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1979 | | pagina 23