C, J, Aarts en de randversierselen van de literatuur
Letterkast
De eeuwige botsing
De naakte kern
R
p
oi
CIRCUS AARTS
door Kees Tops
r
Schotschriften
Sonnettenkrans
Dorrestijn
Het witte gevaar
„Leuke gedichten”
Het succes van Driek van Wissen
r
A'
Een ijzige winteravond in Maastricht. Het rokerige zaaltje van de buurtschouw-
burg is hoofdzakelijk gevuld met studenten die iets onduidelijks te vieren hebben.
Op het toneel: zeven man in een huiskamerdecor naar oud-vaderlands model.
Om beurten brengen ze iets ten gehore: gedichten, verhaaltjes, liedjes. Of, zoals
het is aangekondigd, „het snoepgoed van onze letterkunde: pastiches en
rijmelarijen, sprookjes, spotsonnetten en liedjes vol vrolijk leedvermaak”. Litera
tuur met een knipoog bij de knusse schemerlamp: de sfeer heeft zich snel over de
zaal verspreid. „O wat leuk”, zoals het programma (natuurlijk door drs. P.) is
gedoopt, is een succes, tot groot genoegen van de auteurs P„ Jan Boerstoel,
Willem Wilmink, Driek van Wissen, Vic van de Reijt en Theodor Holman en
van C. J. Aarts, uitgever te Amsterdam.
I -W;
i
FJ'-5
leuk zijn’
i.
1
K. T.
KEES TOPS
E j
en brief
/.T. van
Uitlaten
Wil trekken heel one plette landje door,
neer Goor, neer Appelschade of Maastricht,
Jen, Willem, P., Ik, Vlc en Theodor,
wij zijn familie ven familie Spoor.
Rijm, ritme, metrum, woordgrap, metafoor,
het velt ons els een vedertje zo licht;
wij brengen u het goed gedicht gedicht.
Gepland in de reeks Amsterdamse
Schotschriften zijn onder meer „Nieuw
Holland” van Lodewijk van Deyssel, „Uit
het leven van koning Gorilla” (over ko-
ning Willem III) van Sicco Roorda van
Eysinga, en „De onbevoegdheid der Hol
landse literaire kritiek” van Willem Kloos
en Albert Verwey. Laatstgenoemde bro
chure schreven de beide Tachtigers nadat
de critici een door hen onder het pseudo
niem Guido geschreven werkstuk („Ju
lia”, geheel beantwoordend aan de nor
men van die door hen verachte critici)
lovend hadden besproken.
Pijlman, Jan Boerstoel, Rutger Kopland,
Lenny Kuhr en cabaret Don Quishocking.
En zó is het allemaal gaan rollen”.
De sonnetten van Driek
van Wissen worden geken
merkt door het geraffi
neerde taalgebruik, de iro
nische tot ronduit spotten
de ondertoon en een vol
slagen gebrek aan hoog-
De tekst is tekenend voor de wijze waar
op Dorrestijn altijd publiekelijk zijn treu
righeid heeft beleden. Die treurigheid was
een tijdlang vooral in het begin van zijn
carrière zijn handelsmerk, maar werd
gaandeweg gehanteerd als een truken-
doos met dubbele bodem. Het eerste lied
Een ander „zwaar” on
derwerp is het abortus
probleem („Humanae Vi
tae”, een felle uithaal naar
Van Agt; en „Een recht,
een averecht”, een uiter-
in „Guichelheil” gaat nog een stap verder.
Dorrestijn bezingt erin zijn verleden (,,’k
Beoefende de treurigheid/als ambacht, als
een vak”), zijn groeiende populariteit
daardoor („Van al wat ongelukkig was,/
werd ik het troetelkind”.) en zijn huidige
situatie („Wel is het leven veel meer
waard,/gezond op ’t platteland./Maar een
rijk man die zijn vrouw bemint,/is die wel
interessant?”).
Niettemin is het nog flink zwartgallig
allemaal, wat Dorrestijn brouwt. Enkele
liedjes over de dood (waarvan één zeer
luguber is), het nodige liefdesverdriet en
pessimisme, wreedheid en geheel in
stijl van het vermakelijke Anti-honden-
boek, „Het anti-ponylied”.
We zijn nu in zijn brief déér beland, waar hij
over zijn boek begint. „Ik ben er zeker van,
dat dit boek alles overtreft wat ik ooit
geschreven heb," zo schrijft hij.
Dat móet ook haast wel, want anders had
zijn vroegere werk het belangrijkste sinds
de bijbel moeten zijn.
„De uitgevers", zo gaat hij voort, „hebben
aan de binnenkant van de omslag
geschreven. en dan volgt de
gebruikelijke bla-bla-bla van superlatieven.
Via hetzelfde klassieke omweggetje als
gemeld in het begin van dit verhaal, geeft
hij dus wéér zijn eigen mening weer.
„Opzienbarende boodschap",
„ongeëvenaarde visie", „het einde"!
Naar de wijze waarop Armstrong zichzelf
presenteert, zou je vermoeden dat hij met
„The incredible human potential” zijn
autobiografie heeft gepubliceerd. Maar niks
hoor, het gaat over Jezus. Het is „een
dynamisch, boeiend verhaal van Jezus
evangelie dat sinds de eerste eeuw niet
meer gepredikt werd!”
Uitroepteken
Wel, we mogen in gemoede vaststellen dat
Armstrong het werk, dat sinds de eerste
eeuw dus kennelijk is blijven liggen,
voortvarend ter hand heeft genomen.
Hoewel er in dit métier toch heel wat
standwerkerstaal tegen ons aan wordt
geblazen, heb ik zelden iemand met het
evangelie zien venten die zich al bij
voorbaat zó luidruchtig op de eigen borst
stond te tremmen.
Jezus Christus de naam komt precies
v/ërkeer in de brief voor. De ik’s
daarentegen zijn nauwelijks te tellen. Maar
Herbert W. Armstrong is dan ook oprichter,
president en uitgever van de World Wide
Church of God. En uitgever van een blad.
De naam daarvan zal u niet verbazen:
De echte waarheid.
Lieve hemel! Zoveel hotemetoten heeft
zelfs Carter daar niet eens bij elkaar
gezien. Maar we zijn er nog niet:
„Burgemeester Koliek had ter ere van mij
een bijzondere inwijdingsceremonie
georganiseerd voor het nieuwe stadspark,
compleet met fanfare en toespraken
„en op een stenen beeldhouwwerk bij de
ingang staat mijn naam in een gedenkplaat
gegraveerd' „Er was een speciaal
programma voor mij en ons gezelschap in
het ICCY” „Voor de ingang van het
ICCY-gebouw is een groot geplaveid plein
dat de naam „Herbert W. Armstrong
Squaire” draagt, met die naam gegraveerd
in een stenen naambord”.
Vorige maand verscheen in de Verenigde
Staten het boek „The incredible human
potential” (Het ongelooflijke potentieel van
de mens), geschreven door Herbert W.
Armstrong.
Het wordt door velen beschouwd als het
belangrijkste boek sinds de bijbel, zo zegt
de schrijver zelf.
Dat is niet niks.
Hij bectoe/tnamelijk: het is het belangrijkste
boek sinds de bijbel, maar dat had u
natuurlijk al door.
Het is bekend dat de gemiddelde
Amerikaan niet op de hurken pleegt te gaan
zitten wanneer hij zijn eigen kwaliteiten
moet verkopen, maar deze Armstrong heeft
het wel uitermate met zichzelf getroffen!
Hij is dan ook geen gemiddelde Amerikaan,
wat moet blijken uit een persoonlijk getinte
brief die hij begin dit jaar schreef aan zo’n
miljoen stervelingen, onder wie
ondergetekende.
In die brief meldt hij dat hij na een
ziekteperiode weer helemaal het ventje is
en dat zijn eerste buitenlandse reis er weer
op zit. Hij heeft „vier drukke, belevenisvolle
dagen” docrgebracht in Jeruzalem.
Wat heeft hij daar zoal gedaan?
Armstrong: „Er waren ontmoetingen met
president Navon, premier Begin, Yigael
Yadin (leider van de Democratische
Beweging voor Verandering), minister van
Buitenlandse Zaken Moshe Dayan, de
voorzitter van de Knesset (reeds tien jaar
lang een goede vriend), Shimon Peres
(leider van de Arbeiderspartij),
burgemeester Teddy Koliek, parlementslid
Gideon Hausner (die de Duitse Eichmann
als procureur-generaal voor Israel
aanklaagde), professor Benjamin Mazar"
„dr. Joseph Aviram van de
Hebreeuwse universiteit en nog vele
anderen”.
Geen wonder dat de man naast zijn sloffen
gaat lopen! De vraag is evenwel waarom
Hebert W. ons (dat miljoen mensen) dit
alles schrijft. En vooral, wie die Armstrong
dan wel is. Het zal u zo meteen duidelijk
worden.
Wanneer de zware dagtaak is verricht,
op school, In de fabriek, of op kantoor,
dan wacht ons nog een dure dichterplicht,
want C. J. Aarts stuurt ons bij u op zicht.
En waar wij komen, vinden wij gehoor,
in jeugdherberg, In rusthuis of gesticht
en daar bestaat ook alle reden voor.
Liedjes en poëzie vormen zoals gezegd
het overgrote merendeel van Aarts’ uitga
ven, maar sinds enige tijd is hij bezig met
het opzetten van een reeks Amsterdamse
Schotschriften (van dat Amsterdamse
moet men zich niets aantrekken; dat
wordt alleen gebruikt omdat de uitgaven
in Amsterdam verschijnen). En wie kon
die reeks beter openen dan Gerrit Kom-
rij? Aarts en Komrij bundelden vier afle
veringen van Komrij’s wekelijkse rubriek
„Een en ander” (NRC-Handelsblad) en zo
verscheen als eerste schotschrift „Dood
aan de grutters”, een genadeloze aanval
op een aantal „literaire 'grutters”, nader
omschreven als „grossiers in puntzakken
met lucht”.
Hoe hard dat is gaan rollen (nog steeds
in de vrije tijd) blijkt uit het feit dat de
komende maand zijn vijftigste Amster
dams Cahier verschijnt. Dat wordt dan
ook een jubileumuitgave, waarvoor Fiore
del Campo een hoogst zeldzame versvorm
heeft geschreven: „Een echte sonnetten
krans”. Een sonnettenkrans is een cyclus
van vijftien sonnetten over hetzelfde on
derwerp; elk sonnet begint met de laatste
regel van het voorgaande sonnet, en het
laatste bestaat uit de beginregels van de
veertien eraan voorafgaande. Een heidens
karwei, dat tot nog toe nimmer in het
Nederlands werd geklaard. Het is een
mooi cadeau, zo’n zes jaar na de werkelij
ke start, bij het zilveren jubileum van de
serie Amsterdamse Cahiers.
En voor het overige, zegt Kees Aarts,
„het is eigenlijk maar een smérig fonds
hoor Uit de oude poepdoos, De kakkie-
trap, De stront van Jan Olifant, Het Poep
en piesmenuetEen uitermate góór
fonds zelfs. Bah!”
„Altijd lag ik overhoop/ met de drank
en met de wijven./En toen ik veel geleden
had,/ging ik heel mooi schrijven”. Met
deze regels van Johan Diepstraten opent
Hans Dorrestijn zijn bundel nieuwe lied
jes „Guichelheil” (Amsterdams Cahiers
049).
Ook het tweede schotschrift is inmid
dels verschenen. Het is een overdruk van
een brochure uit 1928, gericht tegen melk.
Het heet dan ook „Het witte gevaar
Over melk, melkgebruik, melkmisbruik
melkzucht”. De auteur is Erich Wichman,
een „principieel” alcoholist, die onder
meer uitroept: „Op tégen geheelonthou
ding! Alcohol kan best hersengift zijn,
maar het natuurlijke tegengift tegen Ne
derland. Niemand die hier iets tot stand
moet brengen, redt het er zonder”. En
over de door hem gehate witte drank:
„Melk is alleen goed voor kalveren en
voor lijders aan bepaalde ziekten en is
zeer zeker niet goed voor èlk JZéker is
voor een volwassen man melk schadelij
ker dan jenever”.
ik je al die tijd proberen uit te leggen. Ik
krijg dus achteraf gelijk en dat doet me
veel plezier”.
Poëzie die te pruimen is die omschrij
ving spreekt hem zeer aan. „Ja, dat is het
precies! De mensen weten kennelijk nog
te weinig dat poëzie vermakelijk kan
zijn”.
Dat die „amusementswaarde” voor een
goed deel in Aarts’ fonds te vinden is,
blijkt uit titels als „Weer een gezicht dat
met de billen vloekt” en „Alpenland
menig vers tegen de wintersport” (beide
van Igor Streepjes) en „Uit de oude poep
doos” (Josien Meloen). Dichters die werk
bij Kees Aarts hebben ondergebracht zijn
voorts onder meer Theodor Holman
De meest recente nieuwe uitgaven van C. J. Aarts (kort geleden verschenen er ook
nogal wat herdrukken) zijn drie liedjesbundels, waarvan twee in „luxe” editie dat
wil zeggen: ingenaaid in plaats van geniet en één Amsterdams Cahier.
Kees Aarts: „Gerrit Komrij was zeer
vereerd juist die reeks te mogen openen,
dat begrijp je. Die serie schotschriften
was een heel oud plan van me. Ze passen
precies in mijn fonds, dat toch de randver
sierselen van de literatuur behelst. Schot
schriften, polemieken, eventueel een
sprookje dat past allemaal in die mar
ge, mits het maar leuk geschreven is. Ja
kijk, een echte Donkere Kamer van Da
mocles zit er nog niet in.”
Een van die luxe uitgaven is „Ik denk
niet dat het ooit nog overgaat” van Jan
Boerstoel, een bundel van 32 liedjes waar
van er tien al in druk waren verschenen.
Jan Boerstoel schrijft al een decennium
lang voor bekende cabaretiers liedjes van
een niet al te vrolijk karakter. Welbe
schouwd is het niets dan treurnis, ongeluk
en uitzichtloosheid. (De bundel had even
goed „Wachten op Charon” kunnen heten,
maar zo heet er al één, van Jan Greshoff).
Jan Boerstoel priemt zijn röntgenblik
door dikke mantels van beschermende
sentimenten en bezingt op papier wat er
aan naakte kern overblijft: het banale
alledaagse, de bepaaldheid van het men
selijk leven. Hij doet dat overigens op een
bijzonder fraaie manier; zijn teksten zit
ten goed in elkaar en laten zich ook lezen,
wat niet met ieders lied het geval is.
Voor degenen wie de naam niets zegt,
Boerstoel schrijft onder meer voor Don
Quishocking („Opa’s verjaardag” en
„Zijn vrouw”), Jasperina de Jong („De
goeie ouwe tijd heeft nooit bestaan”), Ge
rard Cox („Chrisje”) en Ivo de Wijs
(„Boffen”).
Alle vijftien in „Je bent een liegbeest”
gebundelde kinderliedjes van Dorrestijn
zijn, mèt 32 nog niet in druk verschenen
liedjes, opnieuw uitgebracht in de inge
naaide editie „Pieleman, pieleman”. Dor
restijn schrijft al jarenlang een nieuw
type kinderliedjes, evenals Willem Wil
mink (van wiens „De liedjes voor kinde
ren” onlangs de derde druk verscheen).
Die „nieuwe” kinderliedjes nemen het af
wijkende, zwakke, gebrekkige en bijzon
dere kind in bescherming en troosten het.
Beugeltjes, brilletjes, gestotter, kuil in de
borst: kinderen met deze „Kleine gebre
ken”, zoals het desbetreffende lied heet,
wordt aangeraden „er niet mee te zitten”
(„Denk bij jezelf voor de spiegel: Ach
verrek! Wie me niet neemt zoals ik ben die
is gek!”). Een aardig bundeltje voor op
school.
Jan Boerstoel: „Ik denk niet dat het ooit nog
overgaat”; C. J. Aarts, 13,50.
Hans Dorrestijn: „Guichelheil”; C. J. Aarts,
ƒ4,50.
Hans Dorrestijn: „pieleman, pieleman
Liedjes voor kinderen”; C. J. Aarts, 13,50.
mate wrange visie op de
breinaaldmethode), maar
ook met lichte, in wezen
onbeduidende onderwer
pen weet Driek van Wis
sen raad: stremming van
de stoelgang („Nood
druft”), een slapende arm
(„Honeymoon Palsy”) en
een gejatte fiets („Sonnet
voor Tineke”).
„Het mooiste meisje van
de klas” (de eerste regel
van het schitterende „Mid
delbaar onderwijs”) is een
bijzonder aantrekkelijke
bundel. Mocht u hem ko
pen, let dan vooral ook op
„Hommage aan Albert
Zondervan”, gebaseerd op
het krantebericht in The
Times: „Mont Blanc clim
bed by one-legged man”,
K. T.
Een van de meest opval
lende nieuwe aanwinsten
voor het fonds van Kees
Aarts is de Groningse on
derwijzer en dichter Driek
van Wissen. Vorige
maand, dat is zo’n twee
maanden na zijn debuut,
verscheen reeds de tweede
druk van zijn sonnetten
bundel „Het mooiste meis
je van de klas” (Amster
damse Cahiers 047). Een
opmerkelijk succes dat
niet door een overdosis
publiciteit is verkregen,
want de landelijke pers
schijnt de bundel nog te
moeten ontdekken.
lemen
ost.
de
jisch
Sonnet: Driek van Wissen. Tekening. Joep Bertrams (uit: „Jan Olifant”
door Willem Wilmink).
Het heeft lange tijd geduurd eer Kees
Aarts kans zag poëzie te slijten aan de
door hem regelmatig bezochte boekhan
dels. „Een boekhandelaar hééft het in de
regel niet op poëzie. Hij is min of meer aan
zijn stand verplicht een paar bundeltjes in
voorraad te hebben, maar hij doet dat met
grote tegenzin. Toen ik dus vroeger met
mijn cahiertjes (de serie Amsterdamse
Cahiers: dunne schriftjes met een stuk of
twintig gedichten, red.) bij zo’n man
kwam, nam hij een afstandelijke houding
aan. Dat is nu een beetje aan het verande
ren. De mensen zien nu dat poëzie ook
gewoon leuk kan zijn. Ik hoor nu steeds
meer boekhandelaren zeggen: Verrèk, jij
hebt mensen in je fonds die hele leuke
gedichten maken! En dan zeg ik: Dat heb Q+PDCÏIq
ilr iö al rlia nrnhciTon nit to lortocn Tlr IvilO
Een zeer beknopt stukje geschiedenis.
Hoewel uitgeverij C. J. Aarts met het
verschijnen van het eerste nummer van
het tijdschrift „De Klopgeest” op 1 janua
ri 1966 een feit was, begon zij pas in 1973
goed op gang te komen. Kees Aarts: „yóór
die tijd stencilde ik wel eens een boekje,
maar dat stelde niks voor”.
„Het begon eigenlijk écht met Willem
Wilmink, bij wie ik college liep op het
Instituut voor Neerlandistiek. Voor Poe
try International stencilde ik een bundel
tje van zijn werk, „Zeven liedjes voor een
piek” en dat ventte daar heel goed. Wil
mink was eigenlijk de eerste waarvan ik
werk uitgaf, die echt goed schreef”.
dravende poëtische hocus-
pocus. Dat levert een serie
heldere gedichten op, die
zich afspelen in een duide
lijk herkenbare wereld.
Favoriete onderwerpen
zijn voor Van Wissen het
kroegbezoek (met de daar
mee gepaard gaande ka
meraadschap tussen man
nen) en al dan niet besten
dige relaties met vrouwen.
Die twee werelden (die na
tuurlijk sterk samenhan
gen) ontmoeten elkaar bij
Van Wissen in het drieluik
„Oost west thuis best”,
naar mijn idee het aller
beste uit de bundel: de
eeuwige botsing is zelden
zo treffend beschreven.
(zwarte gedichten over dood en verderf),
Sjoerd Kuyper (pastorale verzen met zeer
lange dichtregels), Fetze Pijlman (melan
cholieke landschapsschetsen op rijm),
(weer) Willem Wilmink (gevarieerde, ge
vatte gedichten) en Gerrit Komrij (van
zijn poëzie alleen zijn burleske „Op de
planken”).
t
Driek van Wissen: „Het
mooiste meisje van de klas”;
C. J. Aarts, ƒ4,50.
„Via hem en Tom van Deel, kwam ik in
contact met Hans Dorrestijn. Die begreep
er niets van, dat ik zijn liedjes wilde laten
drukken. Die had daar nog nooit over
nagedacht. Maar goed, we hebben toen
met zijn vieren zijn eerste bundeltje sa
mengesteld („Als de balken gaan verzak
ken”) en dat hebben we in januari 1973
met feestelijk vertoon gepresenteerd in
het Literair Café De Engelbewaarder. En
het merkwaardige is, dat ik de mensen die
nu in mijn fonds zitten, daar eigenlijk heb
leren kennen. Dat was een groot gebeu
ren, met uiteraard Hans, Willem en Tom,. T
maar verder met Gerrit Komrij, Fetze JulCQjeS V£LH JoOCrStOCl 6H DoiTfiStlJIl
Zakelijk gezien is het een hoogst merk
waardige uitgeverij, waaraan de 31-jarige
Brabander Kees Aarts zijn naam schonk.
Waar „normale” uitgeverijen in hun fonds
een winstgevende afdeling in stand hou
den om op zijn minst hun verliesgevende
uitgaven (poëzie, minder populaire litera
tuur) te kunnen bedruipen, bestaat het
fonds van uitgeverij C. J. Aarts uitslui
tend uit een verliesgevende afdeling.
De uitgeverij is dan ook niet uit zakelij
ke overwegingen opgezet. Zij wordt, in de
avonduren, gedreven door Kees (student
Nederlands en werkzaam op de afdeling
Documentatie van het Instituut voor
Neerlandistiek), Annelies Snijder, Nienke
van der Meulen en Jan Willem Stas (de
vormgever van de uitgeverij). „Het speelt
wel in mijn achterhoofd, er ooit een echt
bedrijfje van te maken”, zegt Kees Aarts,
„maar dat brengt zo veel met zich mee. Op
het ogenblik draaien we zo’n beetje quitte,
met soms een klein verlies. Het verschil
daartussen zit hem in een dinertje meer of
minder. Maar als we er echt van moeten
kunnen leven, tja, dan zullen we de ver
liesgevende afdeling met een winstgeven
de afdeling moeten uitbreiden, haha! Dat
zit er voorlopig niet in, nee”.
Het (verliesgevende) fonds van Kees
Aarts is in de aanhef van dit verhaal al
min of meer aangeduid. Het bestaat in
hoofdzaak uit poëzie en liedjes, met daar
naast een enkel stuk proza. Vooral die
l liedjes heeft Aarts gedurende de afgelo-
- pen jaren steeds meer naar zich toege-
trokken, waardoor zijn uitgeverij op dat
gebied min of meer een unicum is in
Nederland.
Kees: „Denk nu niet dat ik de enige ben
f— die liedjes uitgeeft, want er zijn, door
anderen, natuurlijk liedjes uitgegeven
van Lennaert Nijgh, Herman van Veen,
Annie Schmidt, Jaap Fischer. Maar ik
vind het leuk om me er toch speciaal op
toe te leggen; ik ga er zo langzamerhand
ook een beetje om bekend staan. Ze weten
dat ze voor bedjes bij mij moeten zijn”. De
zeer produktieve liedjesschrijvers in zijn
fonds: Hans Dorrestijn, Willem Wilmink,
-Jan Boerstoel en Drs. P.
Poëzie kan