Ward Ruyslinck vertilt zich aan een reputatie Lucebert nader onderzocht 1 1 FONTANE EN FRIES IN NEDERLANDSE VERTALING CORNETS DE GROOT DOET BEROEP OP DE INTELLIGENTE LEZER OP TOERNEE MET LEOPOLD SONTAG door Louis Ferron Artistiek klimaat J Het luchtschip Te fatsoenlijk ideaal Rainer Werner Fassbinder •fr Ward Ruyslinck A Bert Schierbeak A Lucebert (archieffoto uit 1968) MATTHIEU VERSTEGEN toe- ge- dat de mens van oorsprong god delijk is, maar op de wereld ge worpen werd; de geest opgeslo ten in het lichaam. Alleen wie de goddelijke vonk, de gnosis, bezit is zich dit bewust, en streeft er naar de geest in haar oorsprong te laten terugkeren. Dat Luce bert aan het lichaam de voor keur geeft boven de geest is alge meen bekend. Cornets de Groot Met de gnosti sche lamp. Bzztdh 1979. 1930. Bij Manteau in Brussel en Amster dam verscheen van Ward Ruyslinck: de kloeke roman: Op tournee met Leopold Sontag. Het werk telt 363 bladzijden en wordt door de uitgever van een uitvoerige aanbeveling voor zien, waarin onder andere valt te lezen: „Dit nieuwe omvangrijke boek van Ward Ruyslinck is behalve een ideeënroman een beklemmende ge tuigenis van een door ethische vraag stukken bezeten auteur, zeer duide lijk ook een onthullende zelfanalyse en poging tot introspectie van de 49- jarige schrijver Fontane werd in 1819 in het Pruisische Neuruppin geboren, beoefende aanvankelijk het apothekersvak en werd later een bekend balladedichter en journalist in welke hoedanigheid hij gètuige was van de Frans-Duitse oorlog van 1870. Pas na zijn zestigste levensjaar ontpop te hij zich als romanschrijver. In die periode was het door Pruisen geïnspireerde keizerrijk een feit geworden en werden de Pruisische normen voor geheel Duitsland gemunt. Fontane was een Pruis in hart en nieren, zij het niet in de zin van „de ijzeren kanselier” Bismarck of in die van de uit paardevet opgetrokken Junkers. Zijn Wanderun- gen durch die Mark Brandenburg (Omzwervingen door de provincie Brandenburg) vormen een fijnzinnig gesti leerd en allerminst brallend loflied op zijn geboorteland. Hij was weliswaar, zoals men van een Pruis verwacht, conservatief, maar dan een conservatief van liberale snit. Typerend is zijn uitspraak: „De traditie geldt en moet gelden En omdat het is zoals het is, is het nog het beste dat men terzijde gaat staan en er afblijft”. Het is een tweeslachtige houding die tot resignatie leidt en het is dan ook deze toon die Fontanes romans kleurt: berusting. Daarmee worden deze romans tot de meest geslaagde portretten van het jonge keizerrijk die ooit geschreven werden. Het zijn zedeschetsen van de burgerij waarin verontwaardiging gedempt wordt door afstandelijkheid en waarin de afstandelijkheid wordt opgeheven door de diepe belangstelling die de schrijver voor zijn sujetten opbrengt; Wie in Fontanes romans tegen het systeem, tegen de maatschappelijke orde rebelleert heeft zijn bijna fluisterend uitgesproken sym pathie, maar de grondtoon blijft: „ach ja, zo is het nu eenmaal”. In Effi Briest is het de gelijknamige hoofd persoon, die in opstand komt tegen haar standshuwe- lijk. Een rebellie die wel op tragische wijze móet eindi gen, omdat de wereld is zoals zij is, al wordt de tragische afloop in dit geval nog als een soort frappe gepresen teerd. In de serie Klassieken van uitgeverij Het Spectrum verscheen onlangs Fontanes Dolingen Dwalingen, mis schien wel zijn meest geslaagde werk. Dolingen Dwalin gen vertelt op een bijna langs-de-neus-wegtoon over de low- aar- i wij IEL Het al eerder genoemde „Pruisische noodlot” is een wonderlijke zaak, zoals ook blijkt uit de in 1974 in Oost- Duitsland verschenen roman van Fritz Rudolf Fries, Het luchtschip, die onlangs in Nederlandse vertaling bij Meulenhoff Amsterdam verscheen. Een eerder van Fries vertaalde roman, De weg naar Oobliadooh, heeft nauwelijks enig commentaar uitgelokt en wordt nog wel eens tijdens de uitverkoop aangetroffen. Spijtig is dat, want Fries is één van de weinige jonge (Oost)duitse schrijvers die nog zoiets als een ironische noot aan zijn werk weet toe te voegen. De hoofdpersoon uit Het luchtschip, Franz Xaver Stannebein, bracht zijn jeugd door in het Duitsland van Fontane en is een monument van ironie op zich, omdat Fontanes Duitsland na de Eerste Wereldoorlog voorgoed achter de rug was. Al vóór de Eerste Wereldoorlog loopt deze verdroom de uitvinder rond met plannen voor een riant luchtschip. Hij loopt nog steeds met die plannen te leuren als de Ju 52’s van Goerings Luftwaffe hun moordende bommen- last boven het Spaanse dorpje Guernica loslaten. In deze roman is Stannebein de grootvader van de schrijver die het leven van de inmiddels overleden oude baas probeert te reconstrueren. Die reconstructie heeft nogal wat voeten in de aarde, omdat de nog levende grootmoeder haar steentje moet bijdragen en dat steen tje is al te nostalgisch gekleurd. Toppunt in haar herin nering is het feit dat wijlen opa koning Alfons XIII nog eens de hand heeft gedrukt. De schrijver zelf zit meer in zijn maag met het feit dat opa Stannebein zich door een gezelschap van reactionaire industriëlen heeft laten verleiden tot het aanleggen van een landingsbaan in Noord-Spanje. Opa denkt dat het voor zijn luchtschip is, in werkelijkheid misbruiken de industriëlen de oude baas voor hun oorlogszuchtige doeleinden. De derde commentaarlaag wordt geleverd door de kinderen van de schrijver. Jonge mode-ideoloogjes naar Oostduits model die voor iedere dromerige vergissing van opa een pasklare historisch-materialistische verklaring gereed hebben. Met gebruikmaking van deze commentharniveaus weet Fries op sluwe wijze tenminste twee van zijn doeleinden te bereiken. Enerzijds wekt hij sympathie voor de man van de droom die in zijn politieke naïveteit verkeerde keuzes doet, anderzijds zet hij de droomloze bureaucratenfilosofie van zijn vaderland voor aap. Het is het enige mij bekende geval waarin ik het misbruik maken van kinderen te billijken vind. Wie bereid is zijn intelligentie te laten optornen tegen die van Cornets de Groot, spert soms zijn ogen open en maakt door zijn neus geluiden van opwin ding en geamuseerdheid. ken of een naderende hoestbij. Wanneer hij is uitgesproken zoekt de ander zijn geheugen af naar een slotsom, die hem moet zijn ontgaan Wie zou geen sympathie kunnen hebben voor het metaforisch luchtschip, dat Stannebein ooit hoopte te bouwen? Immers „Luchtschepen”, zegt Stannebein, „dat is iets voor iedereen, een vliegend hotel met kamer- palmen en centrale verwarming, waarin je op bed van het ene continent naar het andere kunt zweven. Maar dat is nog niet alles: ik bevrijd de mensheid van haar zonden, zwak- en gemeenheden door haar van het toneel van haar lijden en oorlogen te verwijderen. Wij verlaten een oude aarde en zoeken een nieuwe”. Natuurlijk wordt zo’n idealist het slachtoffer van de omstandigheden. Zijn ideaal is te fatsoenlijk in een onfatsoenlijke tijd en gaat er meer vanuit de misschien noodzakelijke revolutie te ontlopen dan haar aan te stichten. Die revolutie wordt, dubbelzinnig genoeg, ten slotte gemaakt door Stannebeins assistent Sorigueta, aanvankelijk ook een dromer, zij het een meer aardse. Het is dan ook de ironie ten top, dat de revolutionair gered wordt door de visionair met de twee linkse han den. Omdat de enige „nuttige” uitvinding die Stanne bein ooit gedaan heeft een draagbaar mortiergeweer was. Zijn luxehotel voor alle standen en ver boven het krijgsgewoel verheven is op dat moment in feite aan flarden geschoten, al zal de oude dat nooit toe willen geven. Fries’ vermenging van fictie en historische werkelijk heid doet wel wat denken aan het Amerikaanse model zoals Doctorow dat in Ragtime en Het boek van Daniel toepaste. Met dit verschil echter dat Fries dialectisch heel wat meer door de wol is geverfd. Hij heeft tenslotte de assistentie van zijn kinderen gehad. Zodoende heeft hij, behalve een adembenemend leesboek, ook een aan grijpend leerboek over de betrekkelijkheid van ideo logieën geschreven. En dat is voor een Duitser een niet geringe prestatie, al heeft hij het van een andere Duitser geleerd: Jean Paul. De vertaling van Het luchtschip is van de hand van Wouter Donath Tieges, die zou ik in dit geval niet voor de Nijhoff-prijs willen voordragen, al moet ik toegeven dat het een moeilijk te vertalen boek is. emotionele. Zij staat voor intuïtie, warmte, zinnelijkheid, spontaniteit, ar tisticiteit. Ze heeft natuurlijk nooit een boek in haar handen, maar is diep en wezenlijk zichzelf, vrouw kortom en ver der alles wat prima is in het bestaan. Ze werkt bij een schoonheidssalon, maar daar hoeft ze niet echt te werken, als ze zich een paar daagjes niet zo prettig voelt dan kan ze gerust weg blijven. Met deze verrukkelijke, jonge vrouw heeft Thomas een verhouding maar zij stelt hem voor de onoplosbare keuze tussen verstand en emotie, of zoals de uitgever het uitdrukt: „hij slaagt er niet in een definitieve keuze te maken tussen zijn liefde en zijn vriendschap, tussen zijn emotionele en zijn intellectuele behoef ten”. Persoonlijk zou ik die keuze ook niet graag maken, maar de auteur schijnt deze probleemstelling voor zijn hoofdpersoon onvermijdelijk te vinden. Waarom echter is mij niet duidelijk ge worden. Deze Gina is een zo kinderachti ge jongensdroom, zo uitsluitend sex en erotiek voor Thomas, dat ze nog minder dan Sontag tot leven komt; ze is vol strekt onovertuigend als personage. De auteur lijkt op een wat ouderwetse ma nier verdwaald in een waardensysteem dat al generaties lang onleefbaar is ge bleken. Daar vrouwen ook wel eens een boek met hun verstand lezen en daar mannen in staat zijn anders dan Ruys linck het wil doen voorkomen hun pro blemen met verstand en emotie tegelijk op te lossen, is de probleemstelling niet zo in levende personages te vangen; dat bewijst deze roman ten overvloede. Als Gina een kind van hem verwacht wil Thomas met haar trouwen ondanks zijn gevorderde vrijgezellenleeftijd. In zijn enthousiasme koopt hij alvast een wieg, maar dan grijpt de auteur in; het noodlot in de vorm van het moderne deus ex machina, de vliegmachine, vernietigt Gi na en daarmee het aanstaande roze ge luk van Thomas, onze viriele babbelaar. Aangezien nergens ook maar de schijn van parodie wordt gewekt en de hoofdfi guur in de ernst waarmee de auteur zijn problemen weergeeft nergens uitgela chen mag worden, ontstaat er een voort durende ergernis bij het lezen. Ik heb me geërgerd aan de opschepperige toon van Leopold, maar ook aan de toon van superieure vertedering waarmee Gina wordt beschreven, evenals aan de eroti sche zelfoverschatting in de intiemere situaties die Ruyslinck beschrijft. De banaliteit van zijn toch al protserige stijl wordt daar opdringerig, zoals uit de vol gende citaten mag blijken. „Ik begon haar lenden te kneden, maar ze beant woordde mijn liefkozing niet. Mijn han den waren bijzonder gevoelig, elektrisch geladen; Hoe kan ze de stroom die er van uitging weerstaan”, en „Ze vocht dapper maar meestal vruchteloos tegen haar gevoelens, zoals de Christenen tegen de leeuwen”. Heel uitvoerig besteedt de au teur aandacht aan de rechtsgang rond een proces wegens smaad dat Leopold is aangedaan. Hoewel Leopold gelijk heeft, de waarheid helder en duidelijk zichtbaar is voor iedereen, mag dat niet erkend worden, omdat dan het gezag van de staat en van politieke machtheb bers aangetast zal worden; Leopold wordt toch veroordeeld. Juist omdat je als lezer nog steeds geen ontzag hebt voor Leopold of waardering of tenmin ste enige betrokkenheid glipt dit gedeel te van het boek dat satire had kunnen worden tussen je vingers door. Het ver haal mislukt ook als ideeënroman. Weliswaar noemt Thomas Leopold op de laatste bladzijde van het boek „arme Aristoteles” en is bij hem de bewonde ring kennelijk omgeslagen in ironische afstand, voor de lezer is het dan veel te laat, die is al lang verveeld. Het boek mist op alle fronten zijn effect: als ideeënroman, als ethische probleemstel lingen en als zelfanalyse. Nu zou je natuurlijk over zoveel ernst gewoon je schouders kunnen ophalen, ware het niet dat Ruyslinck in Neder land een grote reputatie geniet vooral bij jongeren als beschrijver van het grote, echte leven. Dat hij zich aan deze reputa tie vertilt hoop ik in ieder geval duidelijk gemaakt te hebben. ANNEKE VAN LUXEMBURG Dat is niet niks en we zetten ons aan deze lijvige turf. Nu, laat ik het maar meteen zeggen: ik vind er helemaal niets aan. Van beklemming geen sprake, van verveling en ergernis des te meer. Geen nieuw idee gezien, en wat de ethische vraagstukken betreft, het zijn de ethi sche vragen van 18-jarige scholieren vol gepraat door idealistische leraren: Nie mand in het boek heeft in het eigen dagelijkse leven een keuze te maken waarbij de ethische vragen een belang rijke rol spelen; de vragen rond macht en geld, waarheid en hypocrisie. Wat wel een rol speelt, is de puberale bewonde ring van Thomas, de hoofdpersoon, voor een vroegere schoolvriend, Leopold Sontag, Thomas een belegen veertiger en free-lance schrijver, vertelt het verhaal. Sontag is een bekend, geleerd schrij ver over filosofische vraagstukken, die het politieke en maatschappelijke bestel raken. Hij is jood. Dat laatste maakt zijn schrijverschap tot iets geweldigs, ten minste dat verneem ik, want waarom dat zo is en wat dat jood-zijn in de praktijk van het dagelijkse leven voor Sontag betekent en betekend heeft daar over hoor ik niets. Sontag houdt lezin gen, in Parijs zelfs, en Thomas gaat als secretaris die lezingen organiseren. Son- tag slaat in Parijs linkse taal uit en dan is er een bommelding en een rel. Maar warm of koud word ik er niet van, door dat Sontag een emotieloos persoon schijnt te zijn wie dit alles koud laat. Alleen Thomas is reuze opgewonden, als gold de drukte hem. Hij wordt kwaad, bewondert, registreert, leeft mee, maar de ander bestaat alleen in zoverre als hij door Thomas wordt beschreven. Zijn gedrag, zijn emoties bestaan alleen voorzover ze geregistreerd, veronder steld en aan hem toegeschreven worden door Thomas. Dat maakt dat Sontag een soort alter ego en een wensvoorstelling van Thomas wordt, een interpretatie waaraan de schrijver voedsel geeft door het verhaal te laten beginnen op het kerkhof, waar hun beide moeders begra ven liggen naast elkaar. Ze raken opge sloten op dat kerkhof, maar komen er samen weer uit. Ruijslinck ervaart een conflict tussen zijn intellectuele ik en zijn emotionele: beide elementen zijn niet geïntegreerd. Hij maakt daar vervolgens twee roman figuren van: Thomas en Sontag. Aldus mijn voorlopige interpretatie. Het ver haal eindigt bij een crematorium, waar de andere wensvoorstelling van Tho mas, de lieftallige Gina September, in rook opgaat. Maar over haar straks meer. Als Sontag bij de crematorium Camus citeert over de dood denkt Thomas over zijn vriend als „een wandelende klapper op leven en dood, lijden, vrijheid, geluk en beproeving". Daarmee heeft de au teur zelf op de laatste bladzijde de beste kritiek op dit personage gegeven. Intus sen heeft hij de lezer wel verveeld met langdradige ijdeltuiterij in opsommin gen van auteurs, citaten en boeken die nergens tot parodie worden, daarvoor staat Thomas voortdurend in de weg met zijn parate bewondering. Even een voorbeeld van zo’n zin van Leopold: „In dat verband citeerde hij Aristoteles, Leibniz, Goethe, William Stern en de neo-vitalist Hans Driesch." De bewonde ring voor deze verpletterende intellectu eel ergert de jonge vrouw Gina op wie Thomas verliefd is. Is Leopold de intel lectuele wereld, Gina belichaamt de heid in veel voorbeelden en ar gumenten zouden het meest van zelfsprekende gelijk ongeloof waardig maken. Maar geen schrijver is verplicht zijn betoog te ordenen volgens opvoedkun dige beginselen die zijn afgesteld op apatische lezers. Wie ongere gelde gedachtensprongen niet kan bijbenen, slaat de boeken van Cornets de Groot na enkele bladzijden dicht, en verontschul digt de waanwijsheid van zijn afkeuring met lekker in het ge hoor liggende termen als war hoofd. Maar de inzichten van Cornets de Groot zijn, hoewel hun overdaad hem tot uiterste onhandigheid doemt, altijd de inspanning waard. Hij ontdekt een spectaculair complot van Lucebert en Schierbeek, die niet eens scheen te weten erin be trokken te zijn, tegen de lezer. Hij beschrijft de vindingrijke woordverliefdheid waardoor voor een dichter de klank van woorden hun betekenis kan overheersen en de wijze waarop Lucebert de beginselen van het kubisme toepaste op de litera tuur. Het boek is van enig belang, omdat het aannemelijk maakt dat Lucebert deze voorkeur uit drukte in gnostische beeld spraak. Het artikel en het boek komen dus overeen, inzover bei de betogen dat Lucebert de mid delen van rederijkers resp. Gnostici tegen hen gebruikt. Ook in verbazingwekkende or deloosheid doet het laatste niet onder voor het eerste, hoewel Cornets de Groot in het boek lijn heeft willen brengen door het de opzet van een detective te geven. Inplaats van algemene, logisch uit elkaar volgende uitspraken te illustreren met interpretaties, stapelt hij de ene interpretatie op de andere en vermeldt het belang daarvan in slordige ter zijdes, of met onverantwoorde stelligheid. Hij kiest uit een ge dicht de minst zeggende regels, parafraseert ze in gnostische ter men, en acht daarmee zijn stel ling bewezen. Hij verklaart de regels: „ik ben de schielijke op- lichter/der liefde, zie onder haar de haat” als gnostische beeld spraak, omdat de tegenstelling tussen liefde en haat lijkt op die tussen lichaam en geest. Maar wanneer een stelling zich zo makkelijk laat bewijzen, is zij niet veel waard. Dus spitst hij haar toe, zodat zij, bij voorbaat uitgaande van haar toepasbaar heid, dat ook in onderdelen lijkt. Wanneer ik lang op een passa ge moet staren om de inhoud tot me te laten doordringen, lijkt het terecht dat een zo slecht advo caat van zijn gelijk in het onge lijk wordt gesteld. De ordeloos- Mocht deze weergave van wat Cornets de Groot, vooruitlopend op de ontvangst die het zou krij gen, een „proeve van Hinein- interpretierung” noemde’, on juist zijn, dan geldt hij allicht voor andere artikelen uit dezelf de bundel, of voor het onlangs verschenen „Met de gnostische lamp”. Dit boek is geheel aan Lucebert gewijd, en wil de stel ling bewijzen dat de overheer sende strekking van diens poëzie is ontleend aan de Gnostici. In verband daarmee bevat het hoofdstukken over Luceberts techniek, over het artistiek kli maat waaruit hij voortkwam, over Schierbeeks aandeel in het door hen samen geschreven „Chambre/Antichambre”, en over de leerstellingen van de Gnostici. Deze van oorsprong Griekse mystici uit de eerste eeu wen na Chr. hielden het er op, Inderdaad lijkt Cornets de Groot zijn artikelen niet te schrijven, maar onvoorbereid op een bandje in te spreken. Voor de lezer van zijn tweede bundel, „De Zevensprong”, is het alsof de op de kaft afgebeelde man met gezwollen lippen en ver stoord dichtgeknepen ogen hem wil winnen voor volstrekt duiste re inzichten, en herhaalde ver zoeken om een eenduidige sa menvatting in plaats van steeds wisselende niet hoort. In die oververhitte kas slechts op zijn gemak, zijn concentratievermo gen verzwakt door ergernis, pro beert de lezer enig verschil te ontdekken tussen twee opvattin gen, volgens de spreker aan el kaar tegengesteld, over een ge dicht van Lucebert. De onjuiste opvatting wil, dat het een aanslag is op voorgaande poëzie, omdat erin wordt afge zien, niet alleen van een begrij pelijke samenhang tussen de woorden, maar zelfs van begrij pelijkheid van de afzonderlijke woorden. Die van Cornets de Ondanks de hoeveelheid arti kelen die Cornets de Groot schreef over Lucebert, beschou wen weinigen hem als ter zake kundig. In de jaren zestig bood hij recensenten kort na elkaar drie essaybundels aan, die zij bevreemd opensloegen. Ver wachtingsvol en opgewonden bleef hij rondhangen, zocht in hun gedrag naar blijken van hun eerste indruk, liep op hen toe, als zij met samengetrokken wenkbrauwen terugbladerden, liet zich tot kalmte manen. Ge kwetst trok hij, na hun uiteinde lijk oordeel gehoord te hebben, zich terug in de vertrouwde broeikas van zijn verbeelding. Degenen die, overeenkomstig de normen van een gaarkeuken, uittreksels en gemeenplaatsen voor artikelen laten doorgaan, noemden zijn essays verward; zijn stijl kletserig, zijn interpre taties vergezocht. Ónmogelijke verhouding en verhouding van het strijkstertje Lene Niemptsch met de adellijke officier Botho von Rienacker. Al van meet af aan laat de schrijver er geen twijfel over bestaan dat deze verhouding niet langer kan duren dan de Pruisi sche „adat” toestaat. De schrijver weet het, de hoofdper sonen weten het, de lezer weet het. In die zin zou men deze korte roman een Griekse tragedie kunnen noemen. Spelers en kijker zijn bij voorbaat ingewijd in de af spraak met het noodlot. Het gaat er alleen nog maar om hóe het toeslaat. Maar zo enkelvoudig werkt Fontane niet. Kon hij ook niet werken, omdat hij een kind van zijn tijd was. Hij is bekend met de trucs van de naturalis tische roman en preludeert op razendknappe wijze op de dieptepsychologische denktrant dié later door Sieg mund Freud in systeem zou worden gebracht. Wat betreft de erotisch-symbolische verwijzingen is Fontane een literair goochelaar die zijn gelijke niet kent. Het resultaat is een in eindeloze verfijningen vertakt spel van psychologische en sociale bewegingen, waarvoor het „Pruisisch noodlot” tenslotte alleen nog maar het geraamte levert. Fontane hoedt zich er wel voor zich kras voor de ene of de andere partij uit te spreken. Hij observeert de adel met evenveel belangstelling als „het volk” en laat de conclusies gewiekst aan de lezer over. Alleen al aan de hand van deze voorbeeldige roman zou men Fontane tot de grootste Duitse schrijver van zijn tijd mogen uitroepen en wat mij betreft zelfs tot één van de grootsten van Europa. Maar ook gezien vanuit het standpunt van de historische continuïteit is zijn belang onmeetbaar groot, zeker als men beseft dat de Goethe van onze eeuw, Thomas Mann, bij hem in de leer is geweest. Langs Fontane kon de burgerlijke roman op die manier de twintigste eeuw binnengaan als een rijpe en volwaardige loot aan de literaire stam. Stilistisch gezien zou men kunnen stellen dat de sona tes van Fontane door Mann georchestreerd zijn gewor den en als ik deze muzikale vergelijking nog eens overweeg, dan zijn er momenten waarop ik de sonates prefereer boven de orkestwerken. Conclusie: Dolingen Dwalingen is een absoluut meesterwerk dat bijna con geniaal vertaald werd door Theodor Duquesnoy. Rijp voor de Nijhoff-prijs, dunkt me. Groot, dat deze onbegrijpelijk heid een poëzieopvatting weer geeft, die Lucebert stelt tegeno ver vroegere, en die is toegepast op haar eigen formulering. De woorden waarin zij was gesteld zouden zijn overwoekerd door de benadering van sommige klanken en dooreengehutseld tot neologismen, maar kunnen wor den achterhaald, door deze ver vormingen terug te draaien. Voordat de lezer gelegenheid heeft gehad geluiden te maken die zouden kunnen worden op gevat als teken van instemming of begrip, verklaart Cornets de Groot dat een sleutelwoord ge vonden kan worden door een greep te doen uit de neologis men, overbodige lettergrepen te verwijderen en de overblijvende met wat speeksel te verbinden tot het woord paniek. Het spreekt vanzelf, dat dit de lettergrepen pan en iek zijn. Hiervan en van alle woorden waarin zij voorkomen, leest hij de betekenissen voor uit een woordenboek. Gejaagd, want verlangend tot zijn eigen betoog te komen, onderbreekt hij soms zichzelf, verklaart met een hand gebaar zonder duidelijke om trekken een betekenis irrele vant. Dan sluit hij het boek, en begint te interpreteren. Hij ver gelijkt de beginletters van re gels, suggereert dat daarmee re derijkerstechnieken worden ge parodieerd, spreekt over de gro tere gevoelswaarde van ver minkte woorden. Hij houdt geen rekening met de onbekendheid van de ander met wat hem door het hoofd spookt, vervangt woorden die niet strikt noodza kelijk zijn, maar het begrip zou den vergemakkelijken, door de intonatie van leestekens. Het stijgen van zijn stem aan het eind van een zin duidt mis schien op een dubbele punt. Dan was de zin aanloop tot een be langrijke vaststelling, of een mo gelijkheid die hij zal verwerpen Duidt misschien op een vraagte- vliegend hotel met palmen De golfbewegingen in de literaire mode en be langstelling vormen een natuurverschijnsel dat ern stig te veroordelen valt. Maar het is ermee als met alle natuurverschijnselen: ze trekken zich van de menselijke waardering weinig aan. Toen de half zachte mysticus Hermann Hesse als een komeet omhoog schoot omdat op het moment heel de wereld halfzacht en mystisch leek te zijn geworden, heb ik nog luidkeels op de Dam staan protesteren, er was echter geen hond die naar me luisterde Het was Hesse voor en Hesse na. Er waren zelfs adepten die hem uitsluitend in het Engels gelezen hadden en meenden met een Amerikaan uit de hippiegeneratie te doen te hebben Inmiddels is Hesse alweer van het toneel verdwenen. Pogingen om het lijk van Knutt Hamsun op te graven zijn een natuurlijke dood gestorven. En dan nu, ta-ta-ta-ra: Theodor Fontane. Vermoedelijke oorzaak, de verfil ming van zijn roman Effi Briest door Rainer Werner Fassbinder. Of ligt het anders? Verfilmde Fassbin der Effi Briest omdat de tijdgeest wil dat Fontane in de lucht hangt? Het laatste zou de voorkeur verdie nen onder het beding dat het geen modeverschijn sel betreft Wie Fassbinders film trouwens goed bekeken heeft zal tot de conclusie moeten komen dat Fontane er zich nauwelijks toe leent, daar mist hij het oppervlakkig spectaculaire voor

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

IJmuider Courant | 1979 | | pagina 29