Ward Ruyslinck
vertilt zich aan
een reputatie
Lucebert nader onderzocht
1
1
FONTANE EN FRIES IN NEDERLANDSE VERTALING
CORNETS DE GROOT DOET BEROEP OP DE INTELLIGENTE LEZER
OP TOERNEE MET LEOPOLD SONTAG
door Louis Ferron
Artistiek klimaat
J
Het luchtschip
Te fatsoenlijk ideaal
Rainer Werner Fassbinder
•fr Ward Ruyslinck
A Bert Schierbeak
A Lucebert (archieffoto uit 1968)
MATTHIEU VERSTEGEN
toe-
ge-
dat de mens van oorsprong god
delijk is, maar op de wereld ge
worpen werd; de geest opgeslo
ten in het lichaam. Alleen wie de
goddelijke vonk, de gnosis, bezit
is zich dit bewust, en streeft er
naar de geest in haar oorsprong
te laten terugkeren. Dat Luce
bert aan het lichaam de voor
keur geeft boven de geest is alge
meen bekend.
Cornets de Groot Met de gnosti
sche lamp. Bzztdh 1979. 1930.
Bij Manteau in Brussel en Amster
dam verscheen van Ward Ruyslinck:
de kloeke roman: Op tournee met
Leopold Sontag. Het werk telt 363
bladzijden en wordt door de uitgever
van een uitvoerige aanbeveling voor
zien, waarin onder andere valt te
lezen: „Dit nieuwe omvangrijke boek
van Ward Ruyslinck is behalve een
ideeënroman een beklemmende ge
tuigenis van een door ethische vraag
stukken bezeten auteur, zeer duide
lijk ook een onthullende zelfanalyse
en poging tot introspectie van de 49-
jarige schrijver
Fontane werd in 1819 in het Pruisische Neuruppin
geboren, beoefende aanvankelijk het apothekersvak en
werd later een bekend balladedichter en journalist in
welke hoedanigheid hij gètuige was van de Frans-Duitse
oorlog van 1870. Pas na zijn zestigste levensjaar ontpop
te hij zich als romanschrijver. In die periode was het
door Pruisen geïnspireerde keizerrijk een feit geworden
en werden de Pruisische normen voor geheel Duitsland
gemunt.
Fontane was een Pruis in hart en nieren, zij het niet in
de zin van „de ijzeren kanselier” Bismarck of in die van
de uit paardevet opgetrokken Junkers. Zijn Wanderun-
gen durch die Mark Brandenburg (Omzwervingen door
de provincie Brandenburg) vormen een fijnzinnig gesti
leerd en allerminst brallend loflied op zijn geboorteland.
Hij was weliswaar, zoals men van een Pruis verwacht,
conservatief, maar dan een conservatief van liberale
snit. Typerend is zijn uitspraak: „De traditie geldt en
moet gelden En omdat het is zoals het is, is het nog
het beste dat men terzijde gaat staan en er afblijft”.
Het is een tweeslachtige houding die tot resignatie
leidt en het is dan ook deze toon die Fontanes romans
kleurt: berusting. Daarmee worden deze romans tot de
meest geslaagde portretten van het jonge keizerrijk die
ooit geschreven werden. Het zijn zedeschetsen van de
burgerij waarin verontwaardiging gedempt wordt door
afstandelijkheid en waarin de afstandelijkheid wordt
opgeheven door de diepe belangstelling die de schrijver
voor zijn sujetten opbrengt; Wie in Fontanes romans
tegen het systeem, tegen de maatschappelijke orde
rebelleert heeft zijn bijna fluisterend uitgesproken sym
pathie, maar de grondtoon blijft: „ach ja, zo is het nu
eenmaal”. In Effi Briest is het de gelijknamige hoofd
persoon, die in opstand komt tegen haar standshuwe-
lijk. Een rebellie die wel op tragische wijze móet eindi
gen, omdat de wereld is zoals zij is, al wordt de tragische
afloop in dit geval nog als een soort frappe gepresen
teerd.
In de serie Klassieken van uitgeverij Het Spectrum
verscheen onlangs Fontanes Dolingen Dwalingen, mis
schien wel zijn meest geslaagde werk. Dolingen Dwalin
gen vertelt op een bijna langs-de-neus-wegtoon over de
low-
aar-
i wij
IEL
Het al eerder genoemde „Pruisische noodlot” is een
wonderlijke zaak, zoals ook blijkt uit de in 1974 in Oost-
Duitsland verschenen roman van Fritz Rudolf Fries,
Het luchtschip, die onlangs in Nederlandse vertaling bij
Meulenhoff Amsterdam verscheen. Een eerder van
Fries vertaalde roman, De weg naar Oobliadooh, heeft
nauwelijks enig commentaar uitgelokt en wordt nog wel
eens tijdens de uitverkoop aangetroffen. Spijtig is dat,
want Fries is één van de weinige jonge (Oost)duitse
schrijvers die nog zoiets als een ironische noot aan zijn
werk weet toe te voegen. De hoofdpersoon uit Het
luchtschip, Franz Xaver Stannebein, bracht zijn jeugd
door in het Duitsland van Fontane en is een monument
van ironie op zich, omdat Fontanes Duitsland na de
Eerste Wereldoorlog voorgoed achter de rug was.
Al vóór de Eerste Wereldoorlog loopt deze verdroom
de uitvinder rond met plannen voor een riant luchtschip.
Hij loopt nog steeds met die plannen te leuren als de Ju
52’s van Goerings Luftwaffe hun moordende bommen-
last boven het Spaanse dorpje Guernica loslaten.
In deze roman is Stannebein de grootvader van de
schrijver die het leven van de inmiddels overleden oude
baas probeert te reconstrueren. Die reconstructie heeft
nogal wat voeten in de aarde, omdat de nog levende
grootmoeder haar steentje moet bijdragen en dat steen
tje is al te nostalgisch gekleurd. Toppunt in haar herin
nering is het feit dat wijlen opa koning Alfons XIII nog
eens de hand heeft gedrukt. De schrijver zelf zit meer in
zijn maag met het feit dat opa Stannebein zich door een
gezelschap van reactionaire industriëlen heeft laten
verleiden tot het aanleggen van een landingsbaan in
Noord-Spanje. Opa denkt dat het voor zijn luchtschip is,
in werkelijkheid misbruiken de industriëlen de oude
baas voor hun oorlogszuchtige doeleinden. De derde
commentaarlaag wordt geleverd door de kinderen van
de schrijver. Jonge mode-ideoloogjes naar Oostduits
model die voor iedere dromerige vergissing van opa een
pasklare historisch-materialistische verklaring gereed
hebben.
Met gebruikmaking van deze commentharniveaus
weet Fries op sluwe wijze tenminste twee van zijn
doeleinden te bereiken. Enerzijds wekt hij sympathie
voor de man van de droom die in zijn politieke naïveteit
verkeerde keuzes doet, anderzijds zet hij de droomloze
bureaucratenfilosofie van zijn vaderland voor aap. Het
is het enige mij bekende geval waarin ik het misbruik
maken van kinderen te billijken vind.
Wie bereid is zijn intelligentie
te laten optornen tegen die van
Cornets de Groot, spert soms
zijn ogen open en maakt door
zijn neus geluiden van opwin
ding en geamuseerdheid.
ken of een naderende hoestbij.
Wanneer hij is uitgesproken
zoekt de ander zijn geheugen af
naar een slotsom, die hem moet
zijn ontgaan
Wie zou geen sympathie kunnen hebben voor het
metaforisch luchtschip, dat Stannebein ooit hoopte te
bouwen? Immers „Luchtschepen”, zegt Stannebein,
„dat is iets voor iedereen, een vliegend hotel met kamer-
palmen en centrale verwarming, waarin je op bed van
het ene continent naar het andere kunt zweven. Maar
dat is nog niet alles: ik bevrijd de mensheid van haar
zonden, zwak- en gemeenheden door haar van het toneel
van haar lijden en oorlogen te verwijderen. Wij verlaten
een oude aarde en zoeken een nieuwe”.
Natuurlijk wordt zo’n idealist het slachtoffer van de
omstandigheden. Zijn ideaal is te fatsoenlijk in een
onfatsoenlijke tijd en gaat er meer vanuit de misschien
noodzakelijke revolutie te ontlopen dan haar aan te
stichten. Die revolutie wordt, dubbelzinnig genoeg, ten
slotte gemaakt door Stannebeins assistent Sorigueta,
aanvankelijk ook een dromer, zij het een meer aardse.
Het is dan ook de ironie ten top, dat de revolutionair
gered wordt door de visionair met de twee linkse han
den. Omdat de enige „nuttige” uitvinding die Stanne
bein ooit gedaan heeft een draagbaar mortiergeweer
was. Zijn luxehotel voor alle standen en ver boven het
krijgsgewoel verheven is op dat moment in feite aan
flarden geschoten, al zal de oude dat nooit toe willen
geven.
Fries’ vermenging van fictie en historische werkelijk
heid doet wel wat denken aan het Amerikaanse model
zoals Doctorow dat in Ragtime en Het boek van Daniel
toepaste. Met dit verschil echter dat Fries dialectisch
heel wat meer door de wol is geverfd. Hij heeft tenslotte
de assistentie van zijn kinderen gehad. Zodoende heeft
hij, behalve een adembenemend leesboek, ook een aan
grijpend leerboek over de betrekkelijkheid van ideo
logieën geschreven. En dat is voor een Duitser een niet
geringe prestatie, al heeft hij het van een andere Duitser
geleerd: Jean Paul.
De vertaling van Het luchtschip is van de hand van
Wouter Donath Tieges, die zou ik in dit geval niet voor
de Nijhoff-prijs willen voordragen, al moet ik toegeven
dat het een moeilijk te vertalen boek is.
emotionele. Zij staat voor intuïtie,
warmte, zinnelijkheid, spontaniteit, ar
tisticiteit. Ze heeft natuurlijk nooit een
boek in haar handen, maar is diep en
wezenlijk zichzelf, vrouw kortom en ver
der alles wat prima is in het bestaan. Ze
werkt bij een schoonheidssalon, maar
daar hoeft ze niet echt te werken, als ze
zich een paar daagjes niet zo prettig
voelt dan kan ze gerust weg blijven. Met
deze verrukkelijke, jonge vrouw heeft
Thomas een verhouding maar zij stelt
hem voor de onoplosbare keuze tussen
verstand en emotie, of zoals de uitgever
het uitdrukt: „hij slaagt er niet in een
definitieve keuze te maken tussen zijn
liefde en zijn vriendschap, tussen zijn
emotionele en zijn intellectuele behoef
ten”. Persoonlijk zou ik die keuze ook
niet graag maken, maar de auteur
schijnt deze probleemstelling voor zijn
hoofdpersoon onvermijdelijk te vinden.
Waarom echter is mij niet duidelijk ge
worden. Deze Gina is een zo kinderachti
ge jongensdroom, zo uitsluitend sex en
erotiek voor Thomas, dat ze nog minder
dan Sontag tot leven komt; ze is vol
strekt onovertuigend als personage. De
auteur lijkt op een wat ouderwetse ma
nier verdwaald in een waardensysteem
dat al generaties lang onleefbaar is ge
bleken. Daar vrouwen ook wel eens een
boek met hun verstand lezen en daar
mannen in staat zijn anders dan Ruys
linck het wil doen voorkomen hun pro
blemen met verstand en emotie tegelijk
op te lossen, is de probleemstelling niet
zo in levende personages te vangen; dat
bewijst deze roman ten overvloede. Als
Gina een kind van hem verwacht wil
Thomas met haar trouwen ondanks zijn
gevorderde vrijgezellenleeftijd. In zijn
enthousiasme koopt hij alvast een wieg,
maar dan grijpt de auteur in; het noodlot
in de vorm van het moderne deus ex
machina, de vliegmachine, vernietigt Gi
na en daarmee het aanstaande roze ge
luk van Thomas, onze viriele babbelaar.
Aangezien nergens ook maar de schijn
van parodie wordt gewekt en de hoofdfi
guur in de ernst waarmee de auteur zijn
problemen weergeeft nergens uitgela
chen mag worden, ontstaat er een voort
durende ergernis bij het lezen. Ik heb me
geërgerd aan de opschepperige toon van
Leopold, maar ook aan de toon van
superieure vertedering waarmee Gina
wordt beschreven, evenals aan de eroti
sche zelfoverschatting in de intiemere
situaties die Ruyslinck beschrijft. De
banaliteit van zijn toch al protserige stijl
wordt daar opdringerig, zoals uit de vol
gende citaten mag blijken. „Ik begon
haar lenden te kneden, maar ze beant
woordde mijn liefkozing niet. Mijn han
den waren bijzonder gevoelig, elektrisch
geladen; Hoe kan ze de stroom die er van
uitging weerstaan”, en „Ze vocht dapper
maar meestal vruchteloos tegen haar
gevoelens, zoals de Christenen tegen de
leeuwen”. Heel uitvoerig besteedt de au
teur aandacht aan de rechtsgang rond
een proces wegens smaad dat Leopold is
aangedaan. Hoewel Leopold gelijk
heeft, de waarheid helder en duidelijk
zichtbaar is voor iedereen, mag dat niet
erkend worden, omdat dan het gezag
van de staat en van politieke machtheb
bers aangetast zal worden; Leopold
wordt toch veroordeeld. Juist omdat je
als lezer nog steeds geen ontzag hebt
voor Leopold of waardering of tenmin
ste enige betrokkenheid glipt dit gedeel
te van het boek dat satire had kunnen
worden tussen je vingers door. Het ver
haal mislukt ook als ideeënroman.
Weliswaar noemt Thomas Leopold op
de laatste bladzijde van het boek „arme
Aristoteles” en is bij hem de bewonde
ring kennelijk omgeslagen in ironische
afstand, voor de lezer is het dan veel te
laat, die is al lang verveeld. Het boek
mist op alle fronten zijn effect: als
ideeënroman, als ethische probleemstel
lingen en als zelfanalyse.
Nu zou je natuurlijk over zoveel ernst
gewoon je schouders kunnen ophalen,
ware het niet dat Ruyslinck in Neder
land een grote reputatie geniet vooral bij
jongeren als beschrijver van het grote,
echte leven. Dat hij zich aan deze reputa
tie vertilt hoop ik in ieder geval duidelijk
gemaakt te hebben.
ANNEKE VAN LUXEMBURG
Dat is niet niks en we zetten ons aan
deze lijvige turf. Nu, laat ik het maar
meteen zeggen: ik vind er helemaal niets
aan. Van beklemming geen sprake, van
verveling en ergernis des te meer. Geen
nieuw idee gezien, en wat de ethische
vraagstukken betreft, het zijn de ethi
sche vragen van 18-jarige scholieren vol
gepraat door idealistische leraren: Nie
mand in het boek heeft in het eigen
dagelijkse leven een keuze te maken
waarbij de ethische vragen een belang
rijke rol spelen; de vragen rond macht
en geld, waarheid en hypocrisie. Wat wel
een rol speelt, is de puberale bewonde
ring van Thomas, de hoofdpersoon, voor
een vroegere schoolvriend, Leopold
Sontag, Thomas een belegen veertiger
en free-lance schrijver, vertelt het
verhaal.
Sontag is een bekend, geleerd schrij
ver over filosofische vraagstukken, die
het politieke en maatschappelijke bestel
raken. Hij is jood. Dat laatste maakt zijn
schrijverschap tot iets geweldigs, ten
minste dat verneem ik, want waarom
dat zo is en wat dat jood-zijn in de
praktijk van het dagelijkse leven voor
Sontag betekent en betekend heeft daar
over hoor ik niets. Sontag houdt lezin
gen, in Parijs zelfs, en Thomas gaat als
secretaris die lezingen organiseren. Son-
tag slaat in Parijs linkse taal uit en dan is
er een bommelding en een rel. Maar
warm of koud word ik er niet van, door
dat Sontag een emotieloos persoon
schijnt te zijn wie dit alles koud laat.
Alleen Thomas is reuze opgewonden, als
gold de drukte hem. Hij wordt kwaad,
bewondert, registreert, leeft mee, maar
de ander bestaat alleen in zoverre als hij
door Thomas wordt beschreven. Zijn
gedrag, zijn emoties bestaan alleen
voorzover ze geregistreerd, veronder
steld en aan hem toegeschreven worden
door Thomas. Dat maakt dat Sontag een
soort alter ego en een wensvoorstelling
van Thomas wordt, een interpretatie
waaraan de schrijver voedsel geeft door
het verhaal te laten beginnen op het
kerkhof, waar hun beide moeders begra
ven liggen naast elkaar. Ze raken opge
sloten op dat kerkhof, maar komen er
samen weer uit.
Ruijslinck ervaart een conflict tussen
zijn intellectuele ik en zijn emotionele:
beide elementen zijn niet geïntegreerd.
Hij maakt daar vervolgens twee roman
figuren van: Thomas en Sontag. Aldus
mijn voorlopige interpretatie. Het ver
haal eindigt bij een crematorium, waar
de andere wensvoorstelling van Tho
mas, de lieftallige Gina September, in
rook opgaat. Maar over haar straks
meer.
Als Sontag bij de crematorium Camus
citeert over de dood denkt Thomas over
zijn vriend als „een wandelende klapper
op leven en dood, lijden, vrijheid, geluk
en beproeving". Daarmee heeft de au
teur zelf op de laatste bladzijde de beste
kritiek op dit personage gegeven. Intus
sen heeft hij de lezer wel verveeld met
langdradige ijdeltuiterij in opsommin
gen van auteurs, citaten en boeken die
nergens tot parodie worden, daarvoor
staat Thomas voortdurend in de weg
met zijn parate bewondering. Even een
voorbeeld van zo’n zin van Leopold: „In
dat verband citeerde hij Aristoteles,
Leibniz, Goethe, William Stern en de
neo-vitalist Hans Driesch." De bewonde
ring voor deze verpletterende intellectu
eel ergert de jonge vrouw Gina op wie
Thomas verliefd is. Is Leopold de intel
lectuele wereld, Gina belichaamt de
heid in veel voorbeelden en ar
gumenten zouden het meest van
zelfsprekende gelijk ongeloof
waardig maken. Maar geen
schrijver is verplicht zijn betoog
te ordenen volgens opvoedkun
dige beginselen die zijn afgesteld
op apatische lezers. Wie ongere
gelde gedachtensprongen niet
kan bijbenen, slaat de boeken
van Cornets de Groot na enkele
bladzijden dicht, en verontschul
digt de waanwijsheid van zijn
afkeuring met lekker in het ge
hoor liggende termen als war
hoofd. Maar de inzichten van
Cornets de Groot zijn, hoewel
hun overdaad hem tot uiterste
onhandigheid doemt, altijd de
inspanning waard. Hij ontdekt
een spectaculair complot van
Lucebert en Schierbeek, die niet
eens scheen te weten erin be
trokken te zijn, tegen de lezer.
Hij beschrijft de vindingrijke
woordverliefdheid waardoor
voor een dichter de klank van
woorden hun betekenis kan
overheersen en de wijze waarop
Lucebert de beginselen van het
kubisme toepaste op de litera
tuur.
Het boek is van enig belang,
omdat het aannemelijk maakt
dat Lucebert deze voorkeur uit
drukte in gnostische beeld
spraak. Het artikel en het boek
komen dus overeen, inzover bei
de betogen dat Lucebert de mid
delen van rederijkers resp.
Gnostici tegen hen gebruikt.
Ook in verbazingwekkende or
deloosheid doet het laatste niet
onder voor het eerste, hoewel
Cornets de Groot in het boek lijn
heeft willen brengen door het de
opzet van een detective te geven.
Inplaats van algemene, logisch
uit elkaar volgende uitspraken
te illustreren met interpretaties,
stapelt hij de ene interpretatie
op de andere en vermeldt het
belang daarvan in slordige ter
zijdes, of met onverantwoorde
stelligheid. Hij kiest uit een ge
dicht de minst zeggende regels,
parafraseert ze in gnostische ter
men, en acht daarmee zijn stel
ling bewezen. Hij verklaart de
regels: „ik ben de schielijke op-
lichter/der liefde, zie onder haar
de haat” als gnostische beeld
spraak, omdat de tegenstelling
tussen liefde en haat lijkt op die
tussen lichaam en geest. Maar
wanneer een stelling zich zo
makkelijk laat bewijzen, is zij
niet veel waard. Dus spitst hij
haar toe, zodat zij, bij voorbaat
uitgaande van haar toepasbaar
heid, dat ook in onderdelen lijkt.
Wanneer ik lang op een passa
ge moet staren om de inhoud tot
me te laten doordringen, lijkt het
terecht dat een zo slecht advo
caat van zijn gelijk in het onge
lijk wordt gesteld. De ordeloos-
Mocht deze weergave van wat
Cornets de Groot, vooruitlopend
op de ontvangst die het zou krij
gen, een „proeve van Hinein-
interpretierung” noemde’, on
juist zijn, dan geldt hij allicht
voor andere artikelen uit dezelf
de bundel, of voor het onlangs
verschenen „Met de gnostische
lamp”. Dit boek is geheel aan
Lucebert gewijd, en wil de stel
ling bewijzen dat de overheer
sende strekking van diens poëzie
is ontleend aan de Gnostici. In
verband daarmee bevat het
hoofdstukken over Luceberts
techniek, over het artistiek kli
maat waaruit hij voortkwam,
over Schierbeeks aandeel in het
door hen samen geschreven
„Chambre/Antichambre”, en
over de leerstellingen van de
Gnostici. Deze van oorsprong
Griekse mystici uit de eerste eeu
wen na Chr. hielden het er op,
Inderdaad lijkt Cornets de
Groot zijn artikelen niet te
schrijven, maar onvoorbereid op
een bandje in te spreken. Voor
de lezer van zijn tweede bundel,
„De Zevensprong”, is het alsof
de op de kaft afgebeelde man
met gezwollen lippen en ver
stoord dichtgeknepen ogen hem
wil winnen voor volstrekt duiste
re inzichten, en herhaalde ver
zoeken om een eenduidige sa
menvatting in plaats van steeds
wisselende niet hoort. In die
oververhitte kas slechts op zijn
gemak, zijn concentratievermo
gen verzwakt door ergernis, pro
beert de lezer enig verschil te
ontdekken tussen twee opvattin
gen, volgens de spreker aan el
kaar tegengesteld, over een ge
dicht van Lucebert.
De onjuiste opvatting wil, dat
het een aanslag is op voorgaande
poëzie, omdat erin wordt afge
zien, niet alleen van een begrij
pelijke samenhang tussen de
woorden, maar zelfs van begrij
pelijkheid van de afzonderlijke
woorden. Die van Cornets de
Ondanks de hoeveelheid arti
kelen die Cornets de Groot
schreef over Lucebert, beschou
wen weinigen hem als ter zake
kundig. In de jaren zestig bood
hij recensenten kort na elkaar
drie essaybundels aan, die zij
bevreemd opensloegen. Ver
wachtingsvol en opgewonden
bleef hij rondhangen, zocht in
hun gedrag naar blijken van hun
eerste indruk, liep op hen toe,
als zij met samengetrokken
wenkbrauwen terugbladerden,
liet zich tot kalmte manen. Ge
kwetst trok hij, na hun uiteinde
lijk oordeel gehoord te hebben,
zich terug in de vertrouwde
broeikas van zijn verbeelding.
Degenen die, overeenkomstig de
normen van een gaarkeuken,
uittreksels en gemeenplaatsen
voor artikelen laten doorgaan,
noemden zijn essays verward;
zijn stijl kletserig, zijn interpre
taties vergezocht.
Ónmogelijke verhouding en
verhouding van het strijkstertje Lene Niemptsch met de
adellijke officier Botho von Rienacker. Al van meet af
aan laat de schrijver er geen twijfel over bestaan dat
deze verhouding niet langer kan duren dan de Pruisi
sche „adat” toestaat. De schrijver weet het, de hoofdper
sonen weten het, de lezer weet het. In die zin zou men
deze korte roman een Griekse tragedie kunnen noemen.
Spelers en kijker zijn bij voorbaat ingewijd in de af
spraak met het noodlot. Het gaat er alleen nog maar om
hóe het toeslaat. Maar zo enkelvoudig werkt Fontane
niet. Kon hij ook niet werken, omdat hij een kind van
zijn tijd was. Hij is bekend met de trucs van de naturalis
tische roman en preludeert op razendknappe wijze op
de dieptepsychologische denktrant dié later door Sieg
mund Freud in systeem zou worden gebracht. Wat
betreft de erotisch-symbolische verwijzingen is Fontane
een literair goochelaar die zijn gelijke niet kent. Het
resultaat is een in eindeloze verfijningen vertakt spel
van psychologische en sociale bewegingen, waarvoor
het „Pruisisch noodlot” tenslotte alleen nog maar het
geraamte levert. Fontane hoedt zich er wel voor zich
kras voor de ene of de andere partij uit te spreken. Hij
observeert de adel met evenveel belangstelling als „het
volk” en laat de conclusies gewiekst aan de lezer over.
Alleen al aan de hand van deze voorbeeldige roman
zou men Fontane tot de grootste Duitse schrijver van
zijn tijd mogen uitroepen en wat mij betreft zelfs tot één
van de grootsten van Europa. Maar ook gezien vanuit
het standpunt van de historische continuïteit is zijn
belang onmeetbaar groot, zeker als men beseft dat de
Goethe van onze eeuw, Thomas Mann, bij hem in de leer
is geweest. Langs Fontane kon de burgerlijke roman op
die manier de twintigste eeuw binnengaan als een rijpe
en volwaardige loot aan de literaire stam.
Stilistisch gezien zou men kunnen stellen dat de sona
tes van Fontane door Mann georchestreerd zijn gewor
den en als ik deze muzikale vergelijking nog eens
overweeg, dan zijn er momenten waarop ik de sonates
prefereer boven de orkestwerken. Conclusie: Dolingen
Dwalingen is een absoluut meesterwerk dat bijna con
geniaal vertaald werd door Theodor Duquesnoy. Rijp
voor de Nijhoff-prijs, dunkt me.
Groot, dat deze onbegrijpelijk
heid een poëzieopvatting weer
geeft, die Lucebert stelt tegeno
ver vroegere, en die is toegepast
op haar eigen formulering. De
woorden waarin zij was gesteld
zouden zijn overwoekerd door
de benadering van sommige
klanken en dooreengehutseld tot
neologismen, maar kunnen wor
den achterhaald, door deze ver
vormingen terug te draaien.
Voordat de lezer gelegenheid
heeft gehad geluiden te maken
die zouden kunnen worden op
gevat als teken van instemming
of begrip, verklaart Cornets de
Groot dat een sleutelwoord ge
vonden kan worden door een
greep te doen uit de neologis
men, overbodige lettergrepen te
verwijderen en de overblijvende
met wat speeksel te verbinden
tot het woord paniek.
Het spreekt vanzelf, dat dit de
lettergrepen pan en iek zijn.
Hiervan en van alle woorden
waarin zij voorkomen, leest hij
de betekenissen voor uit een
woordenboek. Gejaagd, want
verlangend tot zijn eigen betoog
te komen, onderbreekt hij soms
zichzelf, verklaart met een hand
gebaar zonder duidelijke om
trekken een betekenis irrele
vant. Dan sluit hij het boek, en
begint te interpreteren. Hij ver
gelijkt de beginletters van re
gels, suggereert dat daarmee re
derijkerstechnieken worden ge
parodieerd, spreekt over de gro
tere gevoelswaarde van ver
minkte woorden. Hij houdt geen
rekening met de onbekendheid
van de ander met wat hem door
het hoofd spookt, vervangt
woorden die niet strikt noodza
kelijk zijn, maar het begrip zou
den vergemakkelijken, door de
intonatie van leestekens.
Het stijgen van zijn stem aan
het eind van een zin duidt mis
schien op een dubbele punt. Dan
was de zin aanloop tot een be
langrijke vaststelling, of een mo
gelijkheid die hij zal verwerpen
Duidt misschien op een vraagte-
vliegend hotel met palmen
De golfbewegingen in de literaire mode en be
langstelling vormen een natuurverschijnsel dat ern
stig te veroordelen valt. Maar het is ermee als met
alle natuurverschijnselen: ze trekken zich van de
menselijke waardering weinig aan. Toen de half
zachte mysticus Hermann Hesse als een komeet
omhoog schoot omdat op het moment heel de
wereld halfzacht en mystisch leek te zijn geworden,
heb ik nog luidkeels op de Dam staan protesteren,
er was echter geen hond die naar me luisterde Het
was Hesse voor en Hesse na. Er waren zelfs
adepten die hem uitsluitend in het Engels gelezen
hadden en meenden met een Amerikaan uit de
hippiegeneratie te doen te hebben Inmiddels is
Hesse alweer van het toneel verdwenen. Pogingen
om het lijk van Knutt Hamsun op te graven zijn een
natuurlijke dood gestorven. En dan nu, ta-ta-ta-ra:
Theodor Fontane. Vermoedelijke oorzaak, de verfil
ming van zijn roman Effi Briest door Rainer Werner
Fassbinder. Of ligt het anders? Verfilmde Fassbin
der Effi Briest omdat de tijdgeest wil dat Fontane in
de lucht hangt? Het laatste zou de voorkeur verdie
nen onder het beding dat het geen modeverschijn
sel betreft Wie Fassbinders film trouwens goed
bekeken heeft zal tot de conclusie moeten komen
dat Fontane er zich nauwelijks toe leent, daar mist
hij het oppervlakkig spectaculaire voor