4
Molen, Kunst zij ons doel, die een fraai bloemstuk aanbood, de
Directeur der Rijkscommissie voor Monumentenzorg, Dr. J. Kalf;
anderen zonden schriftelijke, of telegraphische gelukwenschen.
De Voorzitter sprak een rede uit, die hier in haar geheel moge
volgen, omdat het goed is, dat deze bewaard blijve.
Dames en Heeren,
Het verheugt mij bizonder, dat gij in zulk een grooten getale hedenmiddag
naar ons Vereenigingsgebouw zijt gekomen om deel te nemen aan de eenvoudige
herdenking van het 25-jarig bestaan onzer Vereeniging!
Inzonderheid verheugt het mij U hier het welkom te mogen toeroepen
Mijnheer de Commissaris van de Koningin in de Provincie Noord-Holland
als beschermheer onzer Vereeniging en ook U Mijnheer de Burgemeester
van Haarlem, die eere-Voorzitter van onze Vereeniging zijt. Ook de afge
vaardigden van Zuster-Vereenigingen in ons land, die ons hier met hunne
tegenwoordigheid vereeren, een hartelijk welkom!
Ik sprak zooeven van een eenvoudige herdenking en dit met reden, omdat
van een eenigszins jubelende herdenking geen sprake kan zijn. Immers
in hetzelfde jaar, dat onze Vereeniging 25 jaar bestaat, betreurt zij het verlies
van twee harer beste en meest toegewijde leden; ik bedoel de Heeren Johs.
de Breuk en C. J. Gonnet. Hoe gaarne zou ik gezien hebben, dat thans
op mijn plaats Johs. de Breuk stond, de man, die van de oprichting van onze
Vereeniging af, haar voorzitter en voorvechter is geweest en die U heden op
Zoo treffelijke wijze zou hebben toegesproken! En hoe missen wij onder de
aanwezigen Gonnet, den man met het ijzeren geheugen, die op schier alle
vragen in verband met onze stad, het juiste antwoord kon geven! En nu wij,
jongeren, hunne ledige plaatsen hebben ingenomen en zullen trachten die
zoo goed mogelijk te vervullen, nu past allereerst op dezen gedenkdag een
stille, eerbiedige groet aan deze dooden en een oogenblik van weemoedig
terugdenken aan hunne groote liefde voor onze Vereeniging.
En nu verwacht gij van mij, dames en heeren een kort overzicht van hetgeen
„Haerlem" in deze 25 jaren voor onze stad geweest is.
Gaarne ben ik bereid U dat te geven en wanneer ik U, uit den aard der zaak,
moet lastig vallen met cijfers en data, dan hoop ik dat toch zoodanig te kunnen
doen, dat het U niet zal vermoeien of vervelen.
Het was dan in den zomer van het jaar 1901, dat de Heeren J. W. Enschedé
en Vincent Loosjes herhaaldelijk de oprichting van een oudheidkundige ver-