juist geschetste inderdaad grootsche opzet, die aan
vankelijk alle hoop op volledig succes bezat, niet zich
zóó ontwikkelde, als redelijkerwijs verwacht mocht
worden. Het bleek al ras, dat die nieuwe, pas in gebruik
genomen gronden, toch niet die voor den goeden groei
der bloembollen onontbeerlijke voedingsstoffen beza
ten, welke oudere, reeds vele jaren in cultuur zich
bevindende terreinen, wel bezitten en toen dan ook
in het begin dezer eeuw eene nieuwe, nooit te voren
geconstateerde ziekte in de Hyacinthen, het z.g. geel
ziek, op onrustbarende wijze hier en daar zich begon
te vertoonen, waren het vooral ook de cultures der
Kerstens, die hiervan enorm te lijden hadden. Te meer
te betreuren bleek dit ook voor het geheele vak te
zijn, daar de Kerstens in het bezit waren van een
keurcollectie nieuwe en zeer verdienstelijke Hyacinthen-
varieteiten in allerlei ongewone en fraaie kleuren en
met groote bloemtrossen en welke door die catastrophe
zoo goed als geheel uit de cultures verdwenen.
Na den dood van Egbert Kersten met wien Jan
Kersten zijn zaken dreef, begon laatstgenoemde er aan
te denken zich uit het bedrijfsleven terug te trekken en
vestigde hij zich na enkele jaren op een fraai punt aan den
Heemsteedschen Dreef, waar hij tot zijn dood in 1931
vertoefde. Zooals te verwachten was van een zoo
ijverig beoefenaar van de Bloembollencultuur als Jan
Kersten steeds geweest was, bleef hij ook na zijn
terugtrekken uit de zaken zich nog wijden aan de
belangen van het Bloembollenbedrijf. Zijn bijzondere
voorliefde ging hierin uit naar de behartiging der
belangen van het H. O. Krusemanfonds, het fonds uit
de renten waarvan aan zieke en oude werknemers in
het Bloembollenbedrijf en hunne weduwen eene weke-
lijksche uitkeering wordt gedaan en van welk fond