zelden leidt het samen overdenken van levensvragen
tot wederzijdsch vertrouwen. BlNNERTS heeft het onder
vonden en dankbaar erkend: „het zijn tenslotte velen,
die ik tot de gemeente heb mogen brengenwier huwelijk
ik in onze kerk heb gewijd; die mijne vrienden zijn
geworden en gebleven." Dat het godsdienstonderwijs
zijn liefde bezat, heeft hij overigens getoond èn als lid
van de Commissie voor godsdienstonderwijs van den
Nederlandschen Protestantenbond èn als schrijver van
het leerboekje „De Kerk in onzen tijd in Nederland".
„Waar wordt," zoo klaagt deze pastor, „de tijd
gevonden voor „huisbezoek", d. i. het levende contact,
thuis, van leeraar en gemeenteleden, in dagen van
krankheid, zorg, verdriet, blijdschap?" Het huisbezoek
in groote gemeenten is een vraagstuk, naar de oplossing
waarvan ik u voorstel hier niet te zoeken. En wat
Binnerts in den persoonlijken omgang met zijn ge
meenteleden voor hen is geweest, behoort tot de
verborgenheden. Toch niet geheel. Ik denk aan de
getuigenis van een jonge vrouw: „als hij bij mij kwam,
voelde ik mij een beter mensch't was net of er wat van
mij afviel." En die ons dit vertelt, voegt erbij„ik ge
loof, dat velen in zijn nabijheid gevoeld hebben „dat er
wat van hen afviel", iets van zorg en iets van droefheid
en iets van slapheid en ongeloof en ook van onwaar
achtigheid. W^ant dat heb ik zelf ook ondervonden."
Dit vermocht Arjen Binnerts.
In de Doopsgezinde Broederschap heeft hij verschil
lende belangrijke posten bekleed. Na de reorganisatie
der Algemeene Doopsgezinde Sociëteit werd hij voor
vijf jaren tot haar voorzitter benoemd. In 1929 trad
hij af, maar hij bleef deel uitmaken van het dagelijksch
bestuur. Hij was voorzitter van het Curatorium der
Kweekschool en van 1921 af van de Algemeene com-