76
het U niet" (zegt mijne vrouw), „om onzent wil zooveel
gelds te verteren, dan zoudt gij ons niet uitnoodigen of niet
aanmoedigen, om van Uwe partijtjes te zijn; terwijl, indien
gij ons wel uitnoodigt en ons wel aanmoedigt, dit een bewijs
is, dat gij ons al die genoegens gaarne en edelmoedig gunt".
(C. I, 181). Niet te verwonderen, dat zoo gulle vriendschap
Anna aan Sophie deed betuigen: Niemand kan bevroeden,
hoezeer wij verarmen zouden, indien wij U missen moesten".
15 Mei '66. (H. S.). Haar man dacht er in dat rijke jaar
even zoo over, als hij aan Potgieter schrijft: „Van verdriet
zullen wij zoo spoedig niet sterven, ga gij met Uwe
lieve zuster slechts voort, Uw zon te laten schijnen op ons
pad, en de verduistering van zoo vele andere vriendschappen
zal ons dan niet zoo zwaar deren." (C. I, 160). Waar de
Bloemendalers al minder en minder merkten van vroegere
Haarlemsche vrienden, vlotte het ook niet te best met de
Haagsche: ,,de Bosbooms, klaagt Anna in Juni '66 (H. S.)
aan Sophie, komen weer niet; wij zijn beleefd genoeg geweest;
ik steek er geen vinger meer voor uit, om ze hier te krijgen".
Die vereenzaming wordt voor Anna nog drukkender, als
haar jongetje in Mei '67 (H. S.) naar school gaat in
Haarlem, eerst halve dagen van half 10 tot 12; 's morgens
met vader héén en 's middags „om half 2 laat de
Haarl. Cour. mij alleen los tot half 6" (na ,,bij den bakker,
onzen ouden overbuur in de Zijlstraat, gehoed te zijn")
terug rijdende, daar 't loopen voor het manke ventje te
moeilijk is. Bij verrukkelijk lenteweer gaat vader liever te
voet en „worden mijne wandelingen naar de stad plotseling
even zoo vele feestelijke bedevaartgangen. Jammer, dat op
die togten eene ploertige courant het eind en het aller
heilige vertegenwoordigt". (18 Mei '67, C. I, 212). Zóó
weinig oirbaar liet de onevenwichtige zich uit over het
blad, dat eens de redding uit den nood voor hem was en
waaraan hij het vorige jaar zijn financiëele positie zóó
aanzienlijk verbeterd zag, dat zijn beste vriend en zijne
zorgvolle Anna om 't hardst gejubeld hadden. W el licht
sloeg de wrevelige uitval op den in April '67 ontvangen
„soufflet" van de H.H. Enschedé. Doch al eerder, pas
14 dagen nadat zijn exorbitante eisch was aangenomen,
had hij Potgieter koelweg, weinig waardeerend verklaard,
dat hij „van dit besluit nog geen berouw heeft en zich