101
dat het artikel, hoe streelend ook voor mijn eigenliefde,
niet onderteekend is door een bekend persoon. Ik stel me
voor, dat van Vloten in het eerstvolgend nummer van
,,de Levensbode" den zich noemenden Hasselaar, die de
moderne theologen te modern vindt (in plaats van nog niet
modern genoeg) behoorlijk de les zal lezen. Mogelijk krijgt
de Gids zelf ook zijn deel. Arme Gids!" (A. II, 162/3)
Zoo vermaakt als Huet zich zal hebben onder het neer
schrijven van de aangehaalde regels, zoo verkwikt zal
Anna zich zeker gaan gevoelen bij de lectuur ervan, wanneer
ze over eenige jaren met Gideon bezig is, haar mans brieven
te verzamelen en te ordenen voor de uitgave in 1890,
denkende, wélk een verrassing zij met deze regels het
lezend publiek bereidt. In hare ,,met groote zaakkennis
en met hoogelijk te waardeeren objectiviteit geschreven
levensschets" (G. 1891, II, 7) bewondert Anna, die meer
dan 20 jaar haar mans denken en doen volgde, „somtijds
met instemming, menigmaal onder protest", (G. 1880, I, 141)
zijn onverwoestbare werkkracht; geraakt menigmaal op
nieuw in verrukking over den rijken inhoud en meesterlijken
vorm van de meeste geschriften; doch spaart hare opmer
kingen niet, waar ze het niet met hem eens is. Op haar
oordeel, gegrond op groote belezenheid en fijnen smaak,
had Huet evenals Potgieter steeds prijs gesteld en daarvan
gaarne genoten bij het schiften en critiseeren van lectuur
en bij de correctie van drukproeven. Reeds in 1869 (D. II,
317) moest Huet van Potgieter hooren: „Mevrouw Huet
beweert, dat gij de menschen aan beide zijden van de linie
tegen U in het harnas jaagt en dat ge van de menschen
niet houdt. En voor een gedeelte, voegt gij er bij, is dat
waar zoodoende zult ge levenslang last hebben van
een gebrek aan liefde, om het U niet eens vergoed te Hen,
als gij in de sfeer der engelen zult zijn opgenomen".
Als C. Hasselaar den aanhef van No. 6 in de „Brieven
over den Bijbel" aanhaalt, waarin Reinout M.achteld
verklaart, dat koeien in de wei hem bemoedigd hebben,
om te besluiten: alles went! vervolgt ze: „Doch Christenen
zijn nu eenmaal geen koeien. Geen man van eer zal ooit
wennen aan de ligtzinnigheid zijner vrouwgeen brave
moeder aan het wangedrag van haren zoon. Zoo zijn er
ook in het godsdienstige voorstellingen, met wier gemis,