beker van 1698 noemen de leden zichzelf „broeders
van St. Jacob" en nog in 1733 wordt het in de Latijn-
sche Geschiedenis van de bisdommen der Nederlanden
door H. F. V(an) H(eussen) aangeduid als „Fraternitas
S. Jacobi". Maar intusschen was in de 17de eeuw in
twee verschillende werken de aandacht gevestigd op
de stichting van een St. Jacobsridderorde door Floris V.
De Zeeuwsche geleerde Boxhorn gaf namelijk in 1644
de derde uitgave van de Kroniek van Jan Jsz Reigers-
berch van 1551, waarin de stichting wordt vermeld
(en voorts gaven de Zuid-Nederlandsche genealogen
Butkens en Miraeus (Albert le Mire) in 1626 die
stichting in hun Annales généalogiques de la Maison
Lynden). Sinds is tot in de 19de eeuw die stichting
gecommentarieerd, meest sterk bekritiseerd, maar ook
romantisch omweven o. a. door van Lennep en Hofdijk.
Prof. J. te Winkel gaf in 1894 in het Kon. Oudheid
kundig Genootschap de geheele litteratuur en een
beschrijving der stichting en schrijft daarbij „dat
wat er over verhaald is naar het mij voorkomt
terecht betwijfeld wordt." Trouwens alle historie
schrijvers zijn het hierover met Prof. te Winkel
eens, dat er reeds in de 14e eeuw niets, maar ook
niets van was overgebleven.
De aandacht der Nederlanders op de Spaansche
ridderorde van S. Jacob werd in 1697 gevestigd door
de uitgave van de fraai geïllustreerde „Historie van
alle de Ridderlijke en Krijgsorders" door A. Schoone-
beek. Van die Spaansche ridderorde hebben evenmin
als van andere nationale orden buiten het schier
eiland afdeelingen bestaan en zeker dus niet in de
anti-Spaansche Noordelijke Nederlanden. Maar toen
steeds meer adellijken en aristocraten lid van het
Haarlemsche St. Jacobsgilde werden, heeft, onbekend