losjes op een balustrade. In den achtergrond is een
architectonisch motief aangeduid. Het is een vrouw van
om en bij de dertig. Ze draagt een zwarte japon met een
breed wit befje, halflange mouwen, en over de schouders
een zwarten tulen sluier. Ze heeft zich getooid met paarlen
kettingen om hals en armen. Deze juweelen, de gedwongen
houding, het elegante costuum, steken sterk af tegen het
rechtschapen, degelijke gezicht. De compositie vertoont
een goed evenwicht tusschen de breedopgevatte indeeling
van het beeld en de zorgvuldige behandeling der onder
deden. De figuur staat half schuin in het vlak, het hoofd
is naar den toeschouwer gewend. Door deze kleine beweging
krijgt de gedaante meer leven. De ruimte wordt voelbaar
gemaakt, hetgeen nog door balustrade en achtergrond
wordt versterkt. De schaduwen op den achtergrond brengen
de figuur naar voren. Hetzelfde gevoel voor volumen komt
ook tot uitdrukking in het modelé van het gelaat. Neus,
mond, wangen en voorhoofd, evenals de handen, zijn met
veel toewijding geschilderd. Ieder vouwtje, ieder plooitje,
de rondingen der vormen werkt hij stipt uit. Het verlepte
van de huid weet hij natuurgetrouw te vertolken. Dezelfde
zorgvuldigheid beoefent de schilder bij het behandelen
van andere details, bijv. geeft hij den aard der stoffen
duidelijk weer. Satijn, batist en tule zijn onmiskenbaar
onderscheiden en wedervaren elk voor zich en ten opzichte
van elkaar recht.
Wij zien hier de resultaten van Jan de Bray's inspannin
gen gedurende die tien jaren waarin wij zijn werkzaamheid
volgden. Het vermogen van den schilder is dan werkelijk
grooter geworden. Over het algemeen is zijn opvatting
verwant aan die van het grootste gedeelte van de Amster-
damsche schilders uit de tweede helft van de 17e eeuw.
Er wordt groote waarde aan uiterlijke vorm en representatie
gehecht. Daardoor raakt vaak het individueele van den
persoon op den achtergrond. Wel schijnt hij een evenwicht
te zoekenhij sluit een compromis. Hij probeert het vraagstuk
dan ook zoo op te lossen, dat hij aan geen van beide „ten-
denzen" te kort doet, maar ze evenredig naast elkaar stelt.
Voorloopig houdt hij dezen trant eenige jaren vol. Hij
vindt zelfs zijn persoonlijken stijl, als daarmee niet te veel
is gezegd. Daarentegen zien we hem omstreeks 1670 al