bedencken, als die sulx (verhoop ic) niet hebbe
gemeriteert".
Toch laat hij zich wederom overhalen, om de zware
taak op zich te nemen tot na de overgave van de stad.
Dan nog ontvangt hij 24 Sept. een order van Prins
Maurits, om de convooi schepen van Oostende der
waarts te zenden, welke nog onder de familiepapieren
bewaard is. In zijn „Merkwaardig beleg van Ostende"
('s Gravenhage, 1887) roemt C. A. Sijpestein Arend
Meinderstsz. dan ook als onvermoeid en geen gevaar
ontziende, om de schepen in de stad te brengen.
Het is wat te bout te veronderstellen, dat Arend
Meindertsz. door zijn misnoegen over de geringe
belooning voor zijn diensten een wrok tegen Olden-
barneveldt is blijven koesteren. Al reeds omdat hij
een rechtzinnig Calvinist was, moest hij zich bij diens
tegenstanders scharen. Daarom behoorde hij ook tot
degenen, die in 1618 door Prins Maurits, toen deze
te Haarlem de wet kwam verzetten, weer in de stads-
regeering werden gebracht, terwijl hij gedurende de
voorafgaande jaren, toen de Remonstranten aan het
bewind waren, zich had moeten vergenoegen met
afgevaardigd te worden in de Admiraliteit van Amster
dam. Daarentegen werden de aanhangers van den
Landsadvocaat, die zich vooral door hun „Ver-
klaringhe" in de Staten van Holland bij de lands-
regeering gehaat hadden gemaakt, allen afgezet. Hoe
Arend Meindertsz. zelf tegen hen optrad blijkt uit
het verhaal bij Jan Wagenaar, waar deze hem zeer
stroef laat optreden tegen den pensionaris Johan de
Haen, een partijgenoot van Oldenbarneveldt, die als
medeopsteller van bovengenoemde Verklaringhe en
als schrijver van de „Justificatie der procedures der
stadt Haerlem" (Apr. 1618) zeer gevaarlijk geacht