der stad, om, op het verzoek van den vader, den zoon
Meindert Fabricius aan te bevelen als gecommit
teerde in het college ter Admiraliteit van Amsterdam.
Wel is waar werd deze functie gewoonlijk slechts
vervuld door een burgemeester of althans iemand uit
de regeering, en was Meindert Fabricius nog niet
eens vroedschap, doch zoolang zijn vader nog leefde
en in den Raad zat, kon hij dat ook niet worden. Ook
achtte de Prins (op insinuatie van Arend Meindertsz.)
het ongeraden, dat Haarlem thans het getal zijner
burgemeesteren zou verzwakken, door nog een van
hen in de admiraliteit af te vaardigen; immers burge
meester Arend Meindertsz. was al afgevaardigd naar
de Staten van Holland en de 4e burgemeester Brouwer
was (volgens het schrijven van Arend Meindertsz.)
„in sulcken soberen staat, dattet al in eenen doen is,
om niet lichtelic van de siecte op te staen, dan dat
het wel een lange slijtende siecte mochte blijven".
Daarom meende de Prins, „dat nogthans onver-
mindert de previlegiën van U luyder stede, gelijck wij
verstaen, tselve officie (als wesende buyten de stads-
regieringe) bij bequame en gequalificeerde per
sonen wel en met minder opsprake als een burge
meester aldaer te kiesen buyten de Vroetschap
wesende kan waargenomen worden'Om het aanzien
en de langdurige diensten van burgemeester Arend
Meindertsz., die „dese landen met alle neerstigheyt
ende getrouwigheyt in verscheyde charges heeft be-
wesen, daar van wij selffs nog goede kennisse sijn
dragende" verzoekt hij dan ook ernstig, om den zoon,
die wel gestudeerd had en bekwaam was tot die
opdracht, tot die commissie te benoemen en daarmede
eenigszins zijns vaders diensten te vergelden, „in
dwelcke hij zijn gesontheyt heeft geconsumeert".