boel nu wel mede brengt, en voor ons verswegen tot
dese tijt toe".
15 Oct. 1613 kwam het echter tot een overeenkomst
tusschen Arend Meindertsz. en zijn schoondochter,
als zij „om met haere mans vaeder ende moeder goede
vreede ende eendracht te onderhouden, als tusken
sulcke naegeallieerde persoonen betaempt", hoewel
door het testament van haar man tot universeel erfge
naam gemaakt, zonder daarvan eenige rekenschap
verschuldigd te zijn aan haar drie kinderen of aan de
Weesmeesteren, op zich neemt, voor de eersten een
som van f2000.'vast te leggen ter Weeskamer
en van den schuldbrief van haar overleden man aan
Arend Meindertsz., groot f 2000.(voor het meeste
voorgeschoten geld had hij geen bewijsstuk gevraagd)
5% rente te betalen.
Nieuwe moeilijkheden kwamen echter, toen zij in
1615 hertrouwde met zekeren Cornelis Jansz., een
tinnegieter; waarschijnlijk weigerde zij toen, wat zij
in het contract van 1613 beloofd had, „om haers mans
vader beseegeltheit van deerste obligatie" te geven.
Een notarieele acte van 17 Sept. 1616, voor notaris
Bartholomeus Jacobsz., legt vast, hoe de tinnegieter
reageerde op een insinuatie, welke de deurwaarder
hem kwam doen: „dit is Bestevaers werck, hij is een
stuckendieffs, segt het hem vrij weder. Ick salt waer
maecken, ende sal noch wel wat meer seggen oock,
als te pas compt". Ook lieten hij en zijn vrouw niet
na, den Burgemeester te belasteren, zooals Arend
Meindertsz. verhaalt in: „De laster redenen van het
ongemanierde vrou mensch", al stelt hij Cornelis
Jansz. daarin voor als een onberaden jongeman, die
wordt opgezet door de leugens van zijn vrouw. „Ick
heb met droefheyt verstaen wt het schrijvens van