genaam gemaakt van de goederen, die zij ieder voor
zich ten huwelijk ingebracht hadden, doch na beider
overlijden zouden slechts de kinderen van hun jongsten
zoon algeheel erfgenaam zijn, terwijl bij codicille
van 20 Aug. 1613 den kinderen van Willem Lakeman
elk de som van ƒ3200.— was toegevoegd. Over de
uitvoering van dit testament deed de voogd der kinderen
Lakeman, bovengenoemde tinnegieter Cornelis Jansz.,
den executeuren nog een proces aan, doch werd door
het Hof van Holland op 29 Mei 1626 in het ongelijk
gesteld. De executeuren immers hadden hun plicht
gedaan, met het inleveren van den inventaris der door
Arend Meindertsz. nagelaten goederen, welke door
den notaris W. Cluyt te Amsterdam op 20 Febr. 1625
was opgemaakt, en hierop volgde ook spoedig (25 Aug.
1626) een vergelijk tusschen beide partijen. Op ge
noemden inventaris vinden wij niet alleen „een groote
sdveren v(er)gulde overdeckte kop", den beroemden
beker, terug, maar ook o. a. „een print van (de)
schepen, die naar Vlaenderen varen", wel een bewijs,
dat den oud-burgemeester zijn aandeel in het beleg
van Oostende tot het laatst toe voor oogen heeft
gestaan.
Het graf in de Groote kerk had Arend Meindertsz.
reeds in 1624 getransporteerd op den oudste der drie
zonen van Meindert Fabricius, die toen 15 jaar
oud was. Deze, Arend Fabricius genaamd, is in 1626
geschilderd door Dirk Hals (cat. nr. 121) en trouwde
in 1628 met Judith van Braeckel. Van zijn jongeren
broer Claas, die in 1630 op jeugdigen leeftijd in Indië
overleed, bevindt zich onder de schilderijen uit de
collectie Fabricius een portret, copie naar Th. de
Keyser; van den jongsten broer Willem, die in 1632
Cornelia Schatter huwde, is geen afbeelding bewaard.