accijnzen waren aan pachters opgedragen, die tegen afdracht van een vaste som, de betaling in eigen beheer incasseerden. De beschuldiging van bevoor deeling door den pachter van den een boven den ander sloeg natuurlijk goed aan bij smalle lieden, die dagelijks in den aankoop van levensbehoeften aan den accijns betaalden. In Mei 1748 barst in Friesland en Groningen het smeulende oproer tegen de pachters uit. In verscheidene steden werden de opzichtershuisjes verbrand en wonin gen geplunderd, waarbij de afschaffing der pacht telkens als eisch des volks werd gesteld. Inderdaad werd in Groningen en Friesland aan dit verlangen voldaan, ook al om ten minste door toegeven aan dezen eisch te voorkomen, dat men voor den Prins nog steeds meer macht zou verlangen. In Drente, Overijsel en Gelderland hadden de Staten, ondanks de pressie door onlusten, de pachters gehandhaafd. In Utrecht werd de regeering gedwongen de pacht af te schaffen, maar in Zeeland trokken de Staten zich niets van al dit gedreig aan en kregen gedaan, dat Zijne Hoogheid den Luitenant Generaal Evertsen gelastte de pachters desnoods met het krijgsvolk van den Staat te ondersteunen tegen allen moedwil. Maar nergens was de tegenstand tegen de pachters erger dan in de provincie Holland. Te Haarlem begon de woede tegen de pachters het eerst. De onlusten vingen aan met plagerijen wederzijds tusschen beambten der pachters en de minder gegoede bevolking over kleinigheden, die in den opgezweepten geestestoestand de aanleiding tot verzet gaven 1). Op 1) De impostmeester W. van Stammen had aan de barrière een man aan gehouden, die een zak met fluitekruid, dat hij voor konijnenvoer uit den Hout geplukt had, droeg en op smokkelwaar onderzocht, hetgeen tot geschreeuw en vechtpartijen leidde.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Jaarverslagen en Jaarboeken Vereniging Haerlem | 1938 | | pagina 133