108
daags na de onlusten te Amsterdam op de vergadering
der Staten van Holland van 25 Juni 1748 voor de
pachten onmiddellijk af te schaffen. Dat voorstel
kwam onder deze omstandigheden zoo onverwacht,
dat de Statenleden elkander zwijgend aankeken. Er
werd hun dan ook geen gelegenheid gegeven iets in
het midden te brengen, want de Prins vertrok onmid
dellijk uit de zitting en er bleef den Heeren niet anders
over dan reeds den anderen dag de afschaffing van
alle pachten, conform aan het voorstel van den Prins,
af te kondigen.
Het Land had natuurlijk de geldmiddelen noodig
en daartoe gaf de Prins een middel aan de hand,
hetwelk echter in de uitvoering moeilijkheden zou
ontmoeten. Daarna liet de Prins een ander ontwerp
uitwerken, dat voorloopig in de behoefte zou voorzien,
totdat er een definitieve wijze van heffing zou worden
gelast. Deze voorloopige regeling zou tot 31 December
17 48 duren, of zooveel langer als noodig zou blijken.
Inderdaad duurde zij tot 31 December 1749.
De voorloopige regeling luidde, dat voor het aan
deel, dat in 1747 door iedere stad of ieder dorp aan
accijns was opgebracht, de Burgemeesters van iedere
stad en de Schouten en Gerechten ten plattelande
ex officio zouden worden aangeslagen, met opdracht
de op te brengen bedragen over hunne contribuabelen
om te slaan.
Het spreekt van zelf, dat het alweer de gevestigde
burgers waren, die werden aangesproken en dat het
gros van het volk, dat destijds wel aan den accijns
moest meebetalen, grootelijks vrijliep en dien voor-
loopigen toestand zeer waardeerde.
Het duurde niet lang of de vreugde over de af
schaffing der pacht, die, zooals wij zagen hoofd-