28
vond in het voorzitterschap van den Raad van Beroep
voor de Directe Belastingen.
Hij vatte deze taak op, zooals Minister Pierson
die bij de oorspronkelijke instelling der Raden van
Beroep omschreven had, en zag in dit college een
„commissie, die zelfs om hare samenstelling niet onder
verdenking van fiscaliteit kan komen", als een soort
leekenrechtspraak door onpartijdigen, die vrij staan
tegenover de administratie. Als voorzitter beijverde
hij zich, inspecteurs en reclamanten, waar dit pas gaf,
elkanders standpunt te doen waardeeren, hun weder-
keerig wantrouwen te ontzenuwen. Hij trachtte de
raclamanten op te voeden in erkenning van de rechten
van den fiscus, maar anderzijds de inspecteurs af te
houden van overdreven fiscaliteit. Tegen reclamanten
met oneerlijke praktijken trad hij met kracht op.
Dat de cassatie bij den Hoogen Raad, die partijen
openstaat, den Raad van Beroep menigmaal dwingt
tot het geven van een streng juridische uitspraak,
achtte Pijnacker in strijd met de oorspronkelijke
bedoeling van Pierson en betreurde hij, omdat zijn
streven tot verzoening van belastingambtenaar en
reclamant daardoor faalde, wijl, wegens de structuur
in 't bijzonder der Rijksinkomstenbelasting, een zuiver
juridische uitspraak het rechtsgevoel niet steeds kan
bevredigen.
Toch gaf deze betrekking ondanks de zeer geringe
geldelijke vergoeding Pijnacker groote voldoening.
De opheffing van den Raad van Beroep te Haarlem, die
geregeld wekelijks bijeenkwam om de bezwaarschrif
ten tijdig te kunnen behandelen en dus zeker niet over
bodig kon geacht worden, was hem een teleurstelling.
Het wetsontwerp, in November 1927 bij de Tweede
Kamer ingediend tot herziening van de wet op de