daartusschen in ligt is een veelbewogen stuk leven
geweest.
Haar jongemeisj es-tijd geeft een beeld van een ecbt
pioniers-bestaan in het Noordelijkst deel van Noord
holland, waar haar vader als ingenieur de droog
making en indijking van de Anna-Paulowna-polder
leidde. Zij beschrijft dit zoo aardig in een schets
getiteld: „Wonen op pas drooggemaakten bodem".
„Uit de vensters was bijna niets te zien dan de wijde
hemel en de kale vlakte. Een mijner broertjes placht
te zeggen: „'t Waait hier altijd zoo hard en je ziet
den wind toch nergens".
Vervelen deed de twaalfjarige zich echter niet in
deze tamelijk onbewoonde streek. Broodbakken, de
geiten melken, haar moeder bijstaan in het huishouden,
ook vader helpen op het kantoor als de klerk koorts
had (de koorts woedde ontzettend in die eerste polder-
jaren), al deze practische zaken ontwikkelden bij het
kind vroeg dien opgewekten zin voor het dagelijksch
leven, een eigenschap, die zij tot op hoogen ouderdom
nog bezat.
Op haar twintigste jaar werd zij schrijfster.
„Niet omdat zij dit zoo graag wilde, maar omdat zij
iets te zeggen had". Dit typeert volkomen haar sterke,
frissche natuur, een natuur die zich nooit zou overgeven
aan vage verlangens of vagen drang iets te ondernemen
zonder doel. Al wat zij deed moest ergens toe dienen,
moest van nut kunnen zijn en de aanleiding voor haar
eerste pennenvruchten was dan ook de onwetendheid
der stadsmeisjes inzake natuur. In Amsterdam logee-
rende, had zij er zich wel rekenschap van gegeven
hoe haar opvoeding door het eenzame leven, in sommige
dingen bij die der stadsmeisjes van haar leeftijd achter
stond, maar tevens had zij gevoeld hoe zij een voorsprong