op een cursus te zijn geweest of eenig examen te hebben
gedaan. Hoe zij deze nieuwe taak opvatte kunnen wij
lezen in een der mooiste schetsen uit den eersten bundel,
n.l. „Mijn eerste waaknacht". Hoe zij vecht met de
overmannende slaap, hoe zij poogt wakker te blijven
door het zachtjes zingen van een lied dat de klok
buiten speelt, hoe bij haar rondgang door de zalen een
oud zeeman haar een goeden raad geeft een zieke
vrouw het hoofd tegen haar schouder legt - dit alles
voert te ver om hierover uit te wijden. Geertruida
Carelsen die ondergeteekende zoo menigmaal haar
gezond oordeel zeide over het litteraire werk van deze,
zou nu stellig zeggen: „Niet te veel over dien jeugdtijd,
je stuk wordt een kind met een waterhoofd! Daarom
wil ik alleen uit dat schetsje „Mijn eerste Waaknacht
een paar regels aanhalen op gevaar af, dat het kinder
hoofd al groot zal schijnen. Het zijn de gedachten
die haar invallen als zij bij die arme, zieke vrouw staat
voor wie zij eigenlijk niets kan doen.
„Men leert in de hospitaalwereld den zin van het
woord BIJSTAAN waardeeren. In uren als men niets
kan doen om iemands lijden weg te nemen, is het vaak
nochtans een dienst en weldaad indien men bij hem
staat en het besef verzekert van de nabijheid van
een medemens ch!"
Zoodanig, haar nabijheid als medemensch gevend,
heeft Amy de Leeuw zich, haar verder leven, vooral
doen kennen. Nooit was zij overgevoelig, nooit be
klaagde zij iemand zeer, maar zij deed beter dan dit,
zij kon iemand BIJSTAAN. Haar handdruk, de blik
uit de sprekende, donkere oogen, haar opwekkend
woord waren genoeg! Men ging van haar heen met
nieuwen moed.
Het jaar 1888 bracht Geertruida Carelsen door