89
vracht of veerschat". Voor dat tarief konden één
tot zes personen steeds een schip huren. De vrachtprijs
per persoon was vijf stuivers, „als 't weder ghevoech-
lick is"; bij slecht weer diende het dubbele betaald
te worden. Maar kwamen er vele personen in één
schuit: „datter tot 50 personen in één scip quamen
oft meer, soe zal evenwel elck gehouden wesen vijf
stuvers te geven".
Streng werd de hand gehouden aan de opgestelde
vrachtprijzen, en met zware straffen werd gedreigd
tegen den schipper, die deze bepalingen overtrad.
Van een overeenkomst tusschen beide steden inzake
het varen was nog geen sprake. Wagenaar deelt mede,
dat er tot in de zestiende eeuw tusschen de twee
steden „geene vaste overeenkomst" schijnt gemaakt
te zijn. Er werd door schippers van beide zijden
gevaren, met dien verstande, dat Haarlem steeds
meer schippers aanstelde dan Amsterdam. Dit feit
hing samen met de omstandigheid, dat Haarlem van
ouds het recht had van vrije lading; de schippers
van deze stad mochten in alle plaatsen in Holland en
Zeeland laden en de goederen „alomme" vervoeren.
Dit privilege botste veelal met bepalingen van andere
plaatsen. Haarlem stond echter op haar voorrecht,
wat aanleiding gaf tot een proces tusschen Haarlem
en Amsterdam, waarin de Groote Raad te Mechelen
in 1570 uitspraak deed en Haarlem in het gelijk
stelde. Dit proces liep niet zoozeer over het vervoer
tusschen Haarlem en Amsterdam, maar veel meer
over de vraag of Haarlemsche schippers te Amsterdam
mochten laden op alle plaatsen in Holland en Zeeland.
Van Amsterdamsche zijde werd namelijk beweerd, dat
alleen Amsterdammers zulk vervoer mochten bewerk
stelligen.