98
Amsterdam gingen in 1648,143.513 en 144.350 reizigers
heen en weer; in 1727 was dit aantal gedaald tot
65.481 en 103.133, zoodat het gemiddelde per dag
in de genoemde jaren 395 en 285 bedroeg.
Voor het noodige comfort van de reizigers werd
ook zorg gedragen. In 1752 achtten de burgemeesters
der beide steden het gewenscht ,,tot meerder gerief
der passagiers in de Trekschuyten" roeven te maken.
Men kon, uitgezonderd enkele feestdagen, steeds bij
den commissaris een geheele roef afhuren voor zestien
stuivers, of één plaats huren voor drie stuivers.
Ten tijde dat Wagenaar zijn boek over Amsterdam
schreef (1760), voeren van het openen der poorten ieder
uur tot 's avonds acht uur langs de trekvaart trekschui
ten, die personen en kleine goederen vervoerden. In
Amsterdam lagen deze vaartuigen buiten de Haarlem-
sche Poort, en in Haarlem bij de Amsterdamsche Poort.
Over het IJ en het Spaarne voeren iedere dag drie
buitenschuiten, Kaarsladen genaamd, en wel drie van
Haarlem en drie van Amsterdam; hun ligplaats was
te Amsterdam aan het Damrak en in Haarlem aan
de Gravensteenenbrug, of indien het daar vol was aan
de Kortendijk. Deze schuiten verzorgden het meer mas
sale goederenvervoer. De ligplaatsen van de buiten
schuiten heetten zoowel te Amsterdam als te Haarlem
Kaarsladeveer. Volgens mededeelingen van De Balbian
Verster in Amstelodamum was Kaarslade of Kaarselaad
de benaming voor een buitenschuit, een zeilvaartuig,
grooter dan een trekschuit. Hun naam dankten zij
aan de vergelijking met de bak waarin vetkaarsen
werden bewaard. Een kaarsenlade was smal en lang
werpig, als de buitenschuit op Haarlem. Onder een
ets van een Veerschuyt van Amsterdam op Haerlem"
van D. E. Lons kan men lezen: