Voorzeker behoorde Haarlem tot de Noord-Neder- landsche steden, die ten zeerste het verval van oude industrieën moesten betreuren. Dit wekte vermoedelijk bij het Stadsbestuur het verlangen op, dat zoo'n tentoonstelling de volgende maal binnen Haarlem's wallen mocht plaatsvinden. De kosten voor de stad daaraan verbonden, zouden ruimschoots vergoed wor den door het vertier, dat dergelijke gebeurtenis zou meebrengen. Daarom werd besloten, den Koning bij de publieke audiëntie, welke hij op 11 April 1822 te Amsterdam aan verschillende autoriteiten en afge vaardigden zou verleenen, over dit plan te polsen, wat niet zonder succes geschiedde. Willem I liet zich gunstig over dit voornemen uit en was zelfs genegen, het Paviljoen voor een dergelijke tentoon stelling af te staan. Waarschijnlijk echter bleek dit gebouw niet doelmatig, althans toen in 1824 wederom de tentoonstellingsplannen ter sprake kwamen, deelde de Gouverneur van Noord-Holland den Burgemeester mede, dat Z.M. niet ongenegen zou zijn, de tentoon stelling te Haarlem te doen plaats vinden, mits men daarvoor een geschikt lokaal aanbood. Dit nu was weldra gevonden in den vorm van een deel van de Kazerne op den Koudenhorn, voorheen het groote Diaconiehuis, een ruim gebouw met vele groote vertrekken. De militaire autoriteiten waren bereid het tijdelijk te ontruimen en de troepen dan zoolang op de zolders van het andere gedeelte te logeeren. De Gouverneur meende zelfs, dat deze lokaliteiten uiterst geschikt en fraaier dan die te Gent waren, zoodat weldra (28 Juni) het besluit des Konings afkwam, waarbij Haarlem werd aangewezen als plaats der tweede algemeene tentoonstelling van voortbreng selen van nationale nijverheid, in Juli 1825 te houden.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Jaarverslagen en Jaarboeken Vereniging Haerlem | 1939 | | pagina 63