- 65 -
inhield over de schippers, werden de „wagenaers
tusschen beide steden genoemd. Wij lezen daar „dat
oick gheenen wagenaers, vaerende van deser stede oit
coomende tot deser stede, volck afvoerende oft hier
brenghende, omme gheenen vrachten en zullen moeten
dobbelen oft cavelen noch ordinantiën oft oeverdrach
ten maken van voor oft nae te varen noch d'een van des
anders vracht ghenyeten noch vanenoft bierghelt daerop
setten, in 't heymelick oft openbaer, mair elck man zal
moghen nemen een voerman, die 't hem belyeft, ende
elck voerman zal moghen varen, als 't hem belyeit,
sonder eenich anscouw te nemen, oft hy voer oft nae
angecomen is, mair elckeen zall van alles vry zijn.
De reiziger die in die dagen op den dijk van het IJ en
het Spaarne met een wagen van de eene naar de andere
stad wilde rijden, was dus vrij dien voerman te nemen,
dien hij wilde. Ook de voerman leefde nog in den tijd
van de „vrije concurrentie": „elckeen zall van alles
vry zijn".
Deze vrije concurrentie werd in het begin van de
zeventiende eeuw beperkt. Uit een Amsterdamsche or
donnantie van 29 April 1608 blijkt, dat er ongeregeld
heden voorgekomen waren tusschen de „Voerluyden
ende Vracht-aennemers mette wagens rijdende in t
Veer van Amstelredam op Haerlem". Er werd daarom
voorgeschreven, dat ieder die wilde rijden op dit traject
eerst zijn naam op de Secretarie moest opgeven. Daar
de moeilijkheden gerezen waren over het verzorgen van
de vracht, moest in den vervolge iederen dag geloot
worden om de vracht in 't bijzijn van dengene, die
daartoe zou worden aangewezen. Wie met de „toe
gevallen" vracht niet dadelijk wegreed, verbeurde die
vracht. „Wanneer den weg door regen of andere impe
dimenten zeer quaet werd", zou het loon van de voer-