- 67 -
geld; kinderen die op de schoot zaten, reisden om niet.
De Amsterdamsche opziener moet ook rekening
houden met de „Haarlemmer" wagens. De Amsterdam
sche wagens reden nl. „tot op den middach toe", waarna
de Haarlemsche wagens aan bod kwamen, welke dien
morgen van Haarlem naar Amsterdam gekomen
waren. Tenslotte werd de opziener geautoriseerd de
wagens en paarden van hen, die de ordonnantie over
traden, of den opzichter onredelijk bejegenden, „date
lick te mogen arresteren".
In de nu volgende jaren werden van Amsterdamsche
zijde verschillende bepalingen betreffende de verkeers
veiligheid uitgevaardigd. Volgens voorschrift van 1614
moesten de voerlieden „hare paerden soetelicken aan
(te) mennen, ten eynde daer door het onbehoorlick
rijden ende beschadigen van de personen op den dijck
gaende mag worden geweert". Over het parkeeren
werd in het zelfde jaar nog bepaald, dat vele voerlieden
hun paarden en wagens niet op het plein bij de Haar
lemmerpoort plaatsten maar tusschen de boomen, en
tusschen de boomen en de huizen. Nu waren die boo
men geplant „tot cieraet deser Stede", en leden veel van
het onjuiste plaatsen van de wagens, reden waarom een
ieder bevolen werd „acht voeten van de boomen te
blijven".
Evenals voor het beurtveer kwam er ook voor het
wagenveer een enorme verbetering tot stand, toen in
1632 de vaart, het trekpad en de wagenweg tusschen
Haarlem en Amsterdam geopend werden. Dit was een
ongemeen gerief en Daniel Willink spreekt in zijn
Amsterdamsche Buitensingel van 1738 dan ook, dat de
heeren Burgemeesteren het geheele complex „heerlijk
hebben uitgevoert". Op dezen nieuwen weg waren de
voerlieden vrijgesteld van de gabelle (tol). In de