Haarlem" (Haarlem, 1894) over een staartpruikjes-
conflict tusschen den schrijver en de stedelijke regee
ring, waarom de eerste zijn werk staakte. Zijn biograaf
in de „Vruchten ingezameld door de aloude rederijk
kamer De Wijngaardranken", dl. II (Haarlem, 1836)
vermoedt, dat de harde vernedering, welke de regenten
van het St. Elisabeth's gasthuis w.o. Van Oosten de
Bruyn, niet lang na de uitgave van het eerste deel, van
het stadsbestuur ondervonden, er de oorzaak van is
geweest. Immers toen deze regenten opkwamen tegen
de hun opgelegde verplichting, om de kosten van
medicijnen en geneesheer voor de diaconie-armen uit de
kas van het gasthuis te betalen, werd hun toegevoegd,
dat zij een subaltern college waren. Het conflict eindigde
met een ontslagaanvrage der regenten; deze werd hun
geweigerd, maar zij werden uit hun ambten als zoo
danig ontzet.
Deze behandeling zal Van Oosten de Bruyn niet
alleen in zijn eer als regent, maar ook als geschied
schrijver gekrenkt hebben. Hij immers was de opsteller
van de uitvoerige memorie van 24 Oct. 1768 x), waar
mede regenten de onafhankelijkheid van het gasthuis
ten opzichte van het stadsbestuur verdedigden. De his
torische gronden, waarop hij dit vestigde, had men
echter ten eenenmale buiten beschouwing gelaten en
alleen de juridische aangevallen.
Zoo behield hij dus, wrokkend, het manuscript van
zijn tweede deel achter, om het met zijn bibliotheek en
andere handschriften te legateeren aan zijn kleinzoon
Marten Adriaan Beels, den zoon van zijn jongste
dochter, Joanna Jacoba en Mr. Leonard Beels, die
beiden in 1793, bijna gelijktijdig, aan den roodvonk
- ii5 -
(1) A. J. Enschedé. Verslag over de geschiedenis en den eigendom
van het St. Elisabeths of Groote Gasthuis, Bijl. A, nr. 269.