- 39 -
hoort, ofschoon aard- en nagelvast. In het onderhuis was dus
toen de tinnegieterij gehuisvest geweest, want de hier genoemde
winkeltjes hadden hun ingang in de Smedestraat, zooals ook
blijkt uit een schuldbrief van 8630,-, welke de kooper van
den verkooper op denzelfden dag opneemt en waarmede hij
zijn nieuwe huis bezwaart, alsook nog twee winkeltjes, dezen
huize annex, in de Smedestraat. Ze waren klaarblijkelijk aan
gebracht in de nieuwe „timmeringe" aan de zijde van de
Smedestraat van Arnoud van Beresteyn.
We zien dus, hoe door de publicatie van Samuel Ampzing
het huis op den hoek van de Smedestraat den naam krijgt
van „Oude Raadhuis". Ampzing meldt zijn bron niet, maar
het huis is reeds eerder als zoodanig aangeduid en wel in
één der lofdichten op Haarlem van Carel van Mander, dat
aanvangt:
't Stadt Haerlems beeldt, in welck men speurt met lesen
Haer oudtheyt, raedt, ghedaent' en heerlijck wesen,"
gedrukt te Haarlem bij Gillis Rooman in 1596 x). Zijn 5e
couplet immers luidt:
Dees Stadt begon, soo 't schijnt, op 't Bakenis
Vant Stathuys wis, wil me(n) 00c med' oorconden:
Hoe dattet was, der Graven Lusthuys fris,
Waer vooren lach een Vijver schoon, en is
Nu 't Zant, met zant ghevult zijnd' in voorstonden,
Te weten, als in Vesten werdt ghebonden
Met d'oude gracht de Stadt, en soo vermeert,
Op Smeestraets hoec stont 't Stathuys, en tvermonde(n)
Blijckt waer, als dat den tijd veel dinghs verkeert.
Waar Van Mander zijn kennis vandaan haalt, is onbekend,
maar aan zijn betrouwbaarheid als geschiedschrijver is wel
meer getwijfeld en zijn voorafgaand verhaal over den vijver,
die later het Zand geworden is, is niet in staat, om zijn geloof
waardigheid grooter te maken. Misschien berust zijn mede-
deeling op de afbeelding van een vrij groot gebouw met toren
op den plattegrond van Haarlem in den altas van Georgius
Braun „Civitates orbis terrarum", dat gelegen is aan het
(1) Uitgeg. door J. D. Rutgers v. d. Loeff. Drie lofdichten op Haar
lem. Haarlem, 1911 (uitg. Ver. Haerlem).