- 88 -
kort beschreven in zijn 'Tafereel der stad Haarlem', deel III,
blz. 326-328.
De Commissie begon met een publicatie te arresteeren,
welke door het stadsbestuur op 9 November werd uitgevaar
digd. Daarbij werd aangekondigd, dat de Commissie tweemaal
perweek, des Woensdags en des Vrijdags van 12-1 uur ten Stad-
huize zitting had tot het ontvangen van klachten tegen stads-
of landsambtenaren, die zich schuldig gemaakt zouden hebben
aan één van bovengenoemde vergrijpen. De klachten moesten
op schrift zijn gesteld en door de klagers onderteekend. Er
kwamen echter zeer weinig klachten binnen, zoodat de ter
mijn, waarbinnen zij werden ingewacht, voortdurend moest
worden verlengd. In de meening, dat de burgerij het opvatte,
als zouden alleen klachten in bepaalde juditieele vormen in
aanmerking komen, werd in de Haarlemsche Courant van 27
Mei 1796 nog een advertentie geplaatst, waarbij werd mede
gedeeld, dat tot 24 Juni mondelinge en schriftelijke bezwaren
tegen ambtenaren in te leveren waren. Wel is waar kwamen er
nu meer klachten, hoofdzakelijk mondeling in, maar slechts
drie van alle aantijgingen zijn door de Commissie gegrond
geoordeeld en hebben aldus ten gevolge gehad, dat zij ze
rapporteerde. De Commissie ging terecht van het standpunt
uit, dat zij verantwoordelijk was voor alle gevolgen, welke uit
een willekeurige handeling zouden kunnen voortvloeien, en
streefde er dus naar, feiten op te sporen, welke bewezen konden
worden, zoo niet alleszins voldoende naar rechten, dan toch
zeker naar moreele overtuiging. Als de feiten twijfelachtig
waren, konden de beschuldigden zich dan ook verdedigen.
De Commissie werd in deze houding versterkt door een aan
schrijving van het Provinciaal Bestuur, dat de Provisioneele
Representanten had vervangen, van 25 Maart 1796, waarin
werd verklaard, dat geenszins bedoeld was op de lijst te plaat
sen degenen, die in 1787, tevreden met de toenmalige regee
ring, geteekend hadden voor de z.g.n. oude constitutie, noch
zij, die alleen lid waren geweest van de z.g.n. Oranje-socie-
teiten, noch de personen, van wie bewezen kon worden, dat zij
misleid of gedwongen waren tot het plegen van daden, als in
de proclamatie genoemd. Aan deze clementie was het dus
waarschijnlijk toe te schrijven, dat het aantal delinquenten zoo
gering was, te meer, waar, volgens de Commissie, de 'vader
land en vrijheid minnende burgers' in Haarlem altijd een