- 53 -
slechts matig bevredigt. 'Wij eischen dan ook steeds meer en
steeds meer; niet dan wat ons onberispelijk schijnt mag ook in
onze oogen genade vinden; van eenen kunstenaar als deze
nemen wij niets meer aan wat naar middelmatigheid zweemt.'
Gunstiger beoordeelt hij Mary Hollis van Schimmel, welke
laatste roman 'althans in ons oog, Schimmel's naam voor goed
als kunstenaar gevestigd' heeft. Hij besprak ook de buiten
landse letterkunde. In een artikel over Thackeray vergelijkt
hij dezen met Dickens. 'Thackeray leert ons, wat Dickens als
romanschrijver zijn moest en niet is Subjectivisme - dat
is het wat Dickens ten val brengtobjectiviteit, - ziedaar
wat Spinoza tot filosoof en Thackeray tot novellist in den
waren en degelijken zin des woords heeft gestempeld.' Een uit
voerig referaat gaf Brouwer van de juist verschenen drama
tische bewerking van het Hooglied van Ernest Renan, evenals
van diens vertaling van het boek Job. In een aankondiging van
Bdlwer's What will he do with it komt hij tot de slotsom: 'Aan
zijn ijdelheid, die den voorbij gaanden schijn voldoende acht
en van anderen in ontvang neemt, gelijk ze ten gerieve van
anderen dien te voorschijn brengt, zal door den tijdelijken
roem, welken zijn werken inoogstten volkomen zijn voldaan;
maar blijvende gedenkteekenen zal Bulwer zijnen naam niet
hebben gesticht. Daartoe ware meer, ware gansch iets anders
noodig dan een gelukkig, maar veelal slecht gebruikt, zoo niet
misbruikt talent.'
Kort na Quacks optreden als redacteur verzocht Brouwer
niet meer als medewerker aan het blad te worden aangemerkt.
Hij vond aanleiding tot deze stap in de wekelijkse bijdragen
over de binnenlandse politiek van Robidé van der Aa. In
den Haag werd Brouwer gedoodverfd als de schrijver dezer
rubriek, hetgeen hem wegens het nu en dan tamelijk fel karakter
van Van der Aa's artikelen onaangenaamheden berokkende.
Verreweg de merkwaardigste bijdragen in het Zondagsblad
vormen de negen uitvoerige artikelen van J. A. Alberdingk
Thijm (1820—1889) over de Nederlandse letterkunde. De lezin
gen, die Cd. Busken Huet in de winter 1860/61 te Amsterdam
en te Haarlem hield over de Nederlandse letterkunde op het
eind der 18e en in 't begin der 19e eeuw, waarin hij 'de letter
kundige verschijnselen toetste aan de beginselen van het rea
lisme, aan een vrijer waarneming en trouwer uitdrukking der