- 55 -
denkelijk* is het echter of de voltrekking, hier, aan het opzet
beantwoord heeft.' En verder 'moeten we ons beklagen, dat
de spreker, waarschijnlijk verleid door zijne realistische sym
pathieën, ook bij het schetsen en schatten van letterkundige
persoonlijkheden en letterkundige groepen, ongelijk meer werk
van de uiterlijke en pittoreske hoedanigheden zijner beelden
heeft gemaakt, dan dat hij ons het levensbeginsel van ieders
kunst, het kenmerkende van ieders denkwijze en dichtstijl (zoo
van prozateurs als poëten) volkomen gedefinieerd en afge
schilderd zou hebben'. In het verslag worden enige 'onnaauw-
keurigheden in het stuk der feiten' aangegeven. Thijm stelt
zijn eigen zienswijze tegenover die van Huet ten aanzien van
Bellamy, die, volgens Thijm, 'extraordinair moest worden ge
maakt'. Daarom zou Huet Bellamy's doodsoorzaak ver
zwegen hebben, als gevolg van het moedwillig afbijten - als
blijk van lichaamskracht - en het bij ongeluk doorslikken van
een stuk pennemes, waardoor een ontsteking ontstond, die veel
heeft bijgedragen tot de pijnlijke ziekte, waaraan hij na drie
of vier jaar overleed.
In de aanvang van de derde lezing reageerde Huet op deze
laatste opmerking. 'Men heeft willen weten of ikzelf wellicht
als bewonderaar van Bellamy en in overdrachtelijken zin met
de andere helft van dat pennemes in mijn maag heb gezeten
en er verlegen mede ben geweestIk had u op zijn breeden
rug gewezen, had u zijne vuisten vertoond en vond niet noodig
u nog daarenboven zijne tanden te laten zien'Huet betwijfelde
of Bellamy, die in 1782 het mes had doorgeslikt, pas in'86 aan
de gevolgen zou kunnen zijn overleden. Van Bellamy komt
Huet in zijn tweede lezing op de Van Harens, teruggaande
tot het jaar 1742: 'Ik moet dan ook zeggen - aldus Thijm -
dat, indien men met de tijdsorde te werk gaat als de Heer
Huet, niets onmogelijk moet geacht worden, en dat zijn
hoorder ne doit jurer de rien, wat dat belang aangaat'.
Huet stond in de tweede en de derde lezing langdurig stil
bij Onno Zwier's bloedschande** met zijn dochters en de ge
volgen daarvan. De verschillende werken van beide broeders
besprekende, behandelt hij o.a. De Geuzen van Onno Zwier,
'aan wien - zegt Thijm - Bilderdijk een soort van heilig
schennis, volgens den heer Huet, heeft gepleegd, met hem,
Blijkbaar bedoeld alste bedenken, te betwijfelen.
Huet aanvaardt deze als feit, Van Vloten ontkent haar.