- 6o -
schrijver te geven, zou het billijk zijn? Wie Thijm wil schetsen,
geve geheel die belangrijke persoonlijkheid, geleerde, schrijver,
dichter tevens, representant van het beste wat het catholicis-
mus in ons land, in onzen tijd oplevert. Hij waardeere heel zijn
studie, ondanks al hare eenzijdigheid zoo krachtig. Zijt gij er
onbevangen genoeg toe? Ik geloof neen. U ergeren vele ge
zegden, vele aanmerkingen die ge zegevierend zoudt kunnen
weerleggen; maar eer gij er op uwe beurt boos over wordt,
herinner u, hoe vele malen uwe malice hem moet hebben ge
griefd Er is nog iets. Gij kunt gemakkelijk edelmoedig zijn,
want gij hebt het publiek, gij hebt de meening van den dag
op uwe zijde, en gij mort het, dunkt mij, wezen, want voor een
geest als de uwe, kunnen uwe oordeelvellingen, ten gevolge
van eene, o ik erken het gaarneverbazende, maar toch uit
haren aard nog slechts voorloopige studie over de litteratuur van
1780-1800, nog geen «W-oordeelen zijn'.
Huet volgde de wijze raad van zijn oudere vriend op en zag
van beantwoording van Thijms critieken af. Wij zagen reeds
dat hij, behoudens enkele brokstukken, zijn lezingen zelf niet
heeft doen drukken.
Ook toen hij driejaar later, in De Gids van Augustus 1864,
een zeer waarderend artikel aan Alberdingk Thijm had ge
wijd, repte hij daarin slechts éénmaal, als terloops, van diens
artikelen in het Zondagsblad, 'waartoe ik zelf indertijd de eer
gehad heb tot achtergrond te dienen'. Voor Potgieter een
pak van het hart; zijn hartelijke ingenomenheid met het opstel
laat dit doorschemeren. 'Heb dank, lieve Vriend! - schreef hij
2 Augustus '64-8 voor de flinke wijze, op welke Gij Alb. Thijm
regt hebt laten weêrvaren, het schijnt mij een der verdienste
lijkste uwer opstellen. Het waardeert onbevangen, en het krach
tig, kernigslot zet de gansche beschouwing de kroon op!'
In tegenstelling tot Thijm's deskundige kritiek werden de
lezingen door de hoorders zeer gewaardeerd. Quack8 noemde
het een zeldzaam genot Huet te horen spreken. 'In de con
certzaal te Haarlem verdrong men zich om naar hem te luiste
ren. Geestig en ondeugend was hij van natuur. Hij tintelde
van vernuft. Er was zout en hartigheid in alles wat hij aan
bood Van alle kanten kwam de toejuiching Potgieter
en zijn kring waren opgetogen. De Génestets oogen glinster
den van verrukking en genot om den triomf van zijn vriend
Huet.'