houden. Uit eigen kelder bood hij hun 'wijn en wat er verder noodig was' aan. Helmolt was een deskundige in het braden van oesters. Hij had 'de liefhebberij om eene menigte van oesters op een rijke lijk met boter besmeerd papier boven vuur, dat op de plaat der haardstede lag, zelf te braden en het gehemelte der aan zittende gasten niet weinig met dit bereidsel te streelen'. Ook bij de intrede der leden Jacob Scholting en JosuÉ Teissédre l'Ange in 1801 speelden gebraden oesters een be langrijke rol, toen 'De braadkunst voor de tweede maal De tongen heeft vergast en 't kraakmuzijk deed hooren.' De geboorte van een tweeling in het gezin van H. A. Parvé in de Smedestraat was uiteraard een aanleiding om de vrienden daar bijeen te roepen, waar "t Kaneel-riet ging van mond tot mond, En zich de zegenbee bij''t druivennat liet hooren.' Op een maaltijd bij burgemeester Mr Adolf Heshuyzen op de Kouden Horn ontwikkelde zich een wedstrijd in het ver orberen van de meeste palingmoten. Een der gasten, die er zich op liet voorstaan dat hij na een overvloedige maaltijd steeds nog wel de helft meer zou kunnen eten, werd door een andere gast uitgedaagd tegen hem op te drinken. Dit werd als on redelijk geweigerd en ten slotte zouden beiden ieder de helft van zes moten gebraden paling verorberen. Na elk één moot verorberd te hebben zag de uitgedaagde 'geen kans tot de overigen', waarop de ander 'de vier toen nog overgeblevene mooten schielijk onzichtbaar maakte in zijn maag'. Burgemeester Heshuyzen was ook eigenaar van de Zoutkeet buiten de Eendjespoort, waar een kruidenwijn-onthaal voor een der aanwezigen rampzalige gevolgen had. Deze drank begon hem namelijk na afloop van het samenzijn 'in 't lijf te roeren', waardoor hij zich genoopt zag zich onder de wande ling huiswaarts van het gezelschap af te scheiden. De toelich ting tot de twee coupletten2 waarin het voorval beschreven wordt, moge hier volgen als staaltje van de eigenaardige stijl van de tekst. - 42 -

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Jaarverslagen en Jaarboeken Vereniging Haerlem | 1949 | | pagina 74