- 47 - Zijn gang (iets van een Olifant) Was zwaar, zoodat de grond bij elke schrede dreunde.' Hij hield van vrolijkheid, was wars van deftigheid en kon zich dan ook bij het aanhoren van Vatebender's openingsrede niet weerhouden van zijn misnoegen te doen blijken door in zijn eigenaardige woordenkeus te roepen: 'Nu kom aan! Ik zegge, laat die gekheid staan, 't duurt mij te lang! Komt, laat ons van wat anders spreken!' Op zekere regenachtige dag, toen Bruinier zijn vriend, de predikant van Spaarndam, bezocht had, slaagde deze er niet in, hem een droge bui voor zijn vertrek te doen afwachten. Tijdens zijn wandeling naar huis onder een gutsende regen ver beeldde hij zich te horen fluiten, 'hetgeen hem deed vermoeden dat één of meer slechte knapen op hem loerden. Hij stond eenige oogenblikken stil om te luisteren van welken kant het fluiten kwam, doch niets vernemende, ging hij voort en hoorde terstond weder fluiten. Nadat dit eenige reizen gebeurd was en hij, zonder antwoord te bekomen (in zijnen stijl en tongval) "Wie fluit daar?" geroepen had, meende hij er zich niet meer over te moeten bekommeren. Toen echter het geluid steeds sterker wierd, en dat wel te meer naar mate hij steviger aan stapte, stond hij nog eens stil en riep vertoornd uit: "Ik zegge, wie fluit daar? Nu, kom aanIk zal u te recht wat op de ooren geven, mijn rotting zal u dat duivelsch fluiten wel verleeren Dan alweder niets onder het stilstaan vernemende, liep hij met nog meer versnelden tred totdat hij de stad bereikte, waar hem bleek, dat hetgeen hij voor fluiten had opgenomen, niets was dan het heen en wederschuiven der plooijen van zijnen (tengevolge van den aanhoudende regen) door en door nat ge worden, zwart-lederen broek.' Toen Bruinier eens de wens geuit had om gebraden eend vogels te eten, werden hem door een drietal vrienden zes van de grootste soort gebracht. Natuurlijk werden dezen genodigd ze te helpen opeten. Bruinier zelf zou voor wijn zorgen, maar de vrienden namen ook dat op zich niettegenstaande zijn pro test. 'Na een paar pijpen gerookt en eens geproefd te hebben, staken wij een goede kluit boter met het verder benoodigde in de vogels en hingen dezelve aan touwtjes op de spijkers, die wij in den breeden mantel van den grooten ouderwetschen schoor steen hadden geslagen, waaronder een helder vuur brandde,

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Jaarverslagen en Jaarboeken Vereniging Haerlem | 1949 | | pagina 79