- 16 -
't Waar uilen naar Athene dragen.
Zo heeft z'een halve eeuw gewerkt
En dit bleef niet onopgemerkt.
Steeds groter werd de kring der vrinden,
üie 'Haerlem' aan zich wist te binden
Tot zij in 't leven van de stad
Een vaste plaats veroverd had.
Haar leden zijn niet zonder reden,
Met wat zij bood steeds zeer tevreden.
Bij 'Haerlems' vrienden nu ontwaakte,
Toen allengs 't jubileum naakte,
De lust om aan haar blijk te geven
Hoezeer zij met haar medeleven.
Er vormde zich dus hier ter stede,
Naar goed oud-vaderlandse zede,
Een comité tot huldiging
En wat daarmede samenhing.
Dit comité, geacht bestuur,
Aanschouwt Gij op dit middaguur.
Het is dus de representant
Van hen, die door een vaste band
Met 'Haerlem' zich verbonden weten
En deze feestdag niet vergeten.
Helaas, als ik U gadesla,
Dan mis ik node Tadema;
De man, die met zijn fijne geest
Zolang Uw praeses is geweest;
Die in zijn welbestede leven
Zoveel aan 'Haerlem' heeft gegeven.
En thans, vriend Spoelder, staat Gij daar,
Een Haarlems man, van zessen klaar.
Aan U is veilig toevertrouwd,
Wat Tadema heeft opgebouwd.
Te meer nu naast U staat een man,
Op wie men altijd reek'nen kan.
'k Meen Dijkema, Uw secretaris,
Voor wie niet gauw een taak te zwaar is.
Ook aan die gewaardeerde kracht
Zij door ons heden dank gebracht.
Ook 't overig bestuur wil 'k roemen,
Al zal ik dan geen namen noemen.