- 9 -
invloed onderging. In deze periode ontstonden de opstellen
'De Dood van het Naturalisme' en 'Van Zola tot Maeter
linck', benevens een studie over Multatuli (1891) en een
biografie over zijn vader (1893).
Van 1893 tot 1918 leefde van Deyssel te Baarn. Hier
schreef hij 'Kind-Leven' (1903), uiterst subtiele notities van
het kinderbewustzijn, bekend geworden als 'de Adriaantjes'
en voorts de 'Rembrandt-studies' (1906). In 1911 verscheen
het boek 'Uit het Leven van Frank Rozelaar', waaraan hij
sinds 1897 gewerkt had. Op 1 Februari 1918 vestigde van
Deyssel zich te Haarlem. Van zijn hier verschenen werk ver
melden wij alleen zijn weinig bekende, doch zeer lezenswaar
dige 'Gedenkschriften' (1924).
Lodewijk van Deyssel, of liever 'meneer Thijm', zoals zijn
Haarlemse vrienden hem noemden, heeft, op twaalf verschil
lende adressen, niet minder dan vier en dertig jaar in onze stad
gewoond. Thijm hield veel van Haarlem en heeft een 'Causerie
over Haarlem' geschreven, opgedragen aan den toenmaligen
burgemeester Jhr Mr W. B. Sandberg. 'Men ziet om zich
heen. Nu is men te Haarlem. Hope, Lodewijk Napoleon, de
halletjes, het geboomte van Den Hout, een tulpenknop in 't
knoopsgat: Haarlem.' Hij nam hier een curieuze positie in.
Niet die van Doctor Johnson in Londen of Goethe te Weimar,
want daartoe ontbrak hem het verlangen zijn levensbeschou
wing anderen voor te houden; wellicht was ook die levens
beschouwing zelf een belemmering. Eerbied voor elke mening,
welke deze ook zij, weerhield hem zich anders te gedragen dan
als een uiterst hoffelijk gastheer, bereid het (enigszins hard
horend) oor te lenen aan iedere mededeling, die hem door zijn
bezoeker werd voorgehouden. Ook wanneer deze de water
stand van het Spaarne of de mogelijkheid ener regenbui be
trof, overwoog hij het meegedeelde met een aandacht, alsof er
een mystieke boodschap uit de andere wereld aan de orde was.
Mocht dit den bezoeker aanvankelijk in verwarring brengen,
al spoedig bemerkte hij dat de beoefening der ironie zijn gast
heer hierbij vreemd was. De verklaring diende gezocht in de
eigenaardige nadrukkelijkheid, waarmee Thijm leefde en zich
rekenschap gaf van het leven van anderen. Hij dacht niets,
maar dan ook niets, terloops. Daardoor had alles, wat hij deed,
zin en betekenis. In een zo voortdurende staat van bewustheid
is inderdaad geen enkele verrichting gering te achten, ja, ver-