59
ming te aanvaarden. Op 22 Januari 1800 hadden de gezamen
lijke leden van de Municipaliteit zich schriftelijk gewend tot
het Wetgevend Lichaam met het verzoek om van hun dienst
ontslagen te worden, omdat zij die reeds te lang hadden waar
genomen tot hun particulier nadeel zonder daarvoor enig
pecunieel voordeel te genieten, maar hoe rechtmatig dit ver
zoek ook was geweest, het ontslag was hun niet verleend en
zij werden gecontinueerd in hun posten, die zij meenden niet
eigendunkelijk te kunnen verlaten. Toch waren zij van oor
deel, dat het van niemand gevergd kon worden op den duur
een ambt ten dienste van het Algemeen waar te nemen tot zijn
eigen ruïne en dat het dus billijk zou zijn, als de maatschappij
hun daarvoor enige vergoeding bood. Inderdaad werd nu door
de vergadering besloten, dat de leden van de Municipaliteit,
die meenden schade te lijden, aanspraak konden maken op
een 'dedommagement' uit de stadskas van 400,'s jaars,
gerekend vanaf 1 Januari 1800.
Aanspraak op een vergoeding maakten de leden Gerrit
van der Aa, Joost van St. Annaland, Henricus Joannes
Roosen, Bastiaan Weeveringh, Joannes Cornelis Wensingh
en Jan Schenkels. Het op zijn verzoek op 22 Januari 1801
ontslagen lid Abraham Vos zag, evenals de andere leden van
de vergadering, af van het hem toekomende. Het gedichtj e blijft
dus nu nog alleen van toepassing op de leden L. J. van der
Smissen en Corn. Storm, de enigen, die van 1796 tot 1803 zit
ting hebben gehad zonder enige vergoeding.
Groter echter was hun aantal in het College van Civiele en
Crimineele Justitie, waarvan zes leden reeds sedert 1796 zitting
hadden gehad, te weten Julius Hendrik Froichen, Pieter
Kibon, Hendrik André Parvé, Pieter Nicolaas Quarles,
Jan Schouten en Dirk Veegens, terwijl Daniël Donker van
der Hoff, die eerst in 1797 in dit college was gekomen, van
1795 t°t 1796 lid was geweest van het voorafgaande Comité van
Rechten en Justitie en ook deel had uitgemaakt van het Provi
sioneel Stadsbestuur van 1795. Froichen was trouwens al
sedert 1795 lid van het rechterlijk college, evenals Parvé, die
eveneens aan de Provisionele Stadsregering deel had gehad.
Het waren dus vooral deze heren, die zich in het bijzonder
door hun onbaatzuchtige werkzaamheid verdienstelijk hadden
gemaakt voor hun stad. De Municipaliteit heeft dan ook op
8 April 1803 speciaal het College van Justitie, dat toen ver-