75 worden door C. J. Gonnet, die vooral bekendheid heeft ver worven als rijksarchivaris (1 april 188631 december 1920), archivaris der provincie Noordholland (1 oktober 1886 1 april 1921) en archivaris der gemeente Haarlem (19 mei 189631 december 1912). Na een grondige restauratie van het hoofdgebouw en de aanbouw van een nieuwe vleugel aan de Dreef is het Paviljoen in mei 1930 als zetel van het provinciaal bestuur van Noord holland in gebruik genomen, en heeft dit prachtige oude buitenverblijf aan het begin van de Haarlemmerhout weer een waardige bestemming gekregen. Als herinnering aan het verblijf der Koninklijke bewoners van het Paviljoen werden de door Prinses Willemijntje gebruikte vertrekken en de slaapkamer van Lodewijk Napoleon voorlopig intact ge laten. Deze 'historische vertrekken', die van 1 juli 1907 tot 31 december 1942 voor het publiek toegankelijk geweest zijn, hebben daarna echter een andere bestemming gekregen en zijn, na verwijdering van het oorspronkelijke meubilair, tot werkkamers voor de provinciale administratie ingericht. Het Paviljoen Welgelegen, in 1808 door de familie Hope aan Lodewijk Napoleon verkocht en in 1813 tot domein van de Staat verklaard, is bij een tussen Rijk en Provincie gesloten overeenkomst van 5 januari 1949 aan de provincie Noord holland in eigendom overgedragen. Naar tijdsorde van ontstaan is het tegenwoordige provincie huis te onderscheiden in twee delen: een historisch gedeelte het oorspronkelijke Paviljoen Welgelegen, en een nieuw ge deelte de langs de Dreef bijgebouwde vleugel, die slechts door een overdekte doorgang boven de tussen beide delen gelegen toegangspoort met het Paviljoen is verbonden. Onder deze poort betreedt men rechts het oude, links het nieuwe gedeelte. Behoudens de overbrugging tussen de boven verdiepingen zijn beide delen van het provinciehuis dus gescheiden. De architectuur van het nieuwe gebouw kenmerkt zich door haar eenvoud en strakke vormbepaling. Eenvoudig en logisch

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Jaarverslagen en Jaarboeken Vereniging Haerlem | 1958 | | pagina 97