134 worden gehouden. 19 October 1622 wordt in die zin besloten en in 1626 komt door toedoen van Rijnland de Slaperdijk tot stand. Hierdoor kwam de dam aan de Verkeerdeweg te vervallen en waarschijnlijk de hele overeenkomst van 1515. Dat dit gebeurde leiden verschillende schrijvers (o.a. Allan) af uit het zich onttrekken aan het onderhoud van de Garen- kokersluis door die ingelanden, die land hadden tussen Kerf- sloot, Delft en Santpoortervoetpad, welke zich „verenigd hadden tot de Schoterveenpolder". De Schoterveenpolder Allan schrijft13, dat de vereniging tot polder waarschijnlijk in 1641 heeft plaats gehad met goedkeuring van de stad Haarlem, daar een deel van de gronden binnen de vrijheid der stad gelegen was. Het jaar 1641 wordt door hem als meest waarschijnlijk aangenomen, omdat in dat jaar een procedure wordt gevoerd tussen de ingelanden en de heer Simon van Veen, eigenaar der Heussensvaart, „en het is niet aan te nemen", aldus de schrijver, „dat deze heer die advo caat-fiscaal was lang zal hebben gewacht om ingelanden in regte aan te spreken, toen zij van zijn watering bezit hadden genomen". Van de oprichting schijnt geen enkele directe officiële op tekening bewaard te zijn gebleven, terwijl het polderarchief zelf niet verder teruggaat dan het begin van de 19e eeuw; pas vanaf 1701 vindt men de benoeming van poldermeesters door de stad Haarlem aangetekend. Wel bevindt zich onder de transportacten van Schoten c.a. een acte gedateerd 12 febr. 1652, handelend over de over dracht van land gelegen tussen de Delft en de Molenwetering, genaamd de Nieuwe Watering, waarbij getransporteerd wordt met dijk, dam, weg en watering; hieruit blijkt duidelijk van inpoldering. Tevens zou men uit de toevoeging „Nieuwe Watering" kunnen afleiden, dat deze Molenwetering pas kort daarvoor gegraven is. Met deze Molenwetering doelt men zonder twijfel op de evenwijdig aan en iets ten oosten van de Delft lopende vaart, welke de polder in twee langgerekte

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Jaarverslagen en Jaarboeken Vereniging Haerlem | 1962 | | pagina 136